‘Je moet een eigen huis kopen’ – niet dus. En wat ik nog meer leerde als correspondent Wonen
Journalistiek is controle van de macht, het verslaan van belangrijke gebeurtenissen, het voeden van het publieke debat. En bovenal: nieuwe dingen leren over de wereld om ons heen. Daarom maken correspondenten de balans op: wat hebben ze geleerd na 10 jaar De Correspondent? Vandaag: Josta van Bockxmeer, correspondent Wonen.
Ik was net een week in dienst van De Correspondent toen de eerste lockdown begon. Mijn nieuwe collega’s veranderden in twee schouders en een hoofd op een Zoom-scherm en ik bevond me opeens fulltime in de ruimte waar ik over schreef: mijn woning.
De coronacrisis maakte verschillen zichtbaar die daarvoor onderbelicht bleven. Wie geen woning had, kon zich moeilijk isoleren. Kinderen die met een groot gezin in een klein huis woonden, volgden lessen terwijl hun broertjes en zusjes erdoorheen tetterden – of sloten zich op in de badkamer. Grote groepen mensen hadden bovendien moeite hun huur te betalen omdat ze door de crisis hun werk verloren.
In zekere zin pasten al deze ontwikkelingen bij mijn journalistieke benadering van de wooncrisis. Ik ergerde me aan de eenzijdigheid van het woondebat, waarin het vaak leek alsof wonen vanzelf betaalbaar zou worden als er maar genoeg werd bijgebouwd. Terwijl het debat volgens mij ook moest gaan over de verdeling van bestaande woonruimte. Over de ongelijkheid tussen mensen die tegen lage maandlasten in een groot huis wonen en mensen die veel geld betalen voor een kleine kamer.
Daarover schrijven bleek nog niet zo makkelijk. Want wat is precies de oorzaak van die ongelijkheid?
Woningcorporaties moeten weer van de gemeenschap zijn
Ik begon met een onderzoek naar woningcorporaties. Vanwege het hoge percentage sociale huurwoningen gold Nederland lange tijd als voorbeeld van een land waar je ook met weinig geld goed kunt wonen. Maar inmiddels neemt dat percentage in rap tempo af, en is tien jaar wachten op een sociale huurwoning niet meer uitzonderlijk.
Van historicus Wouter Beekers leerde ik dat de problemen niet begónnen bij de verkoop van sociale huurwoningen, en bij de krappe budgetten die verhinderen dat woningcorporaties voldoende bouwen. Veel eerder ging er nog iets anders verloren: de gemeenschap die woningbouwverenigingen ooit zo sterk maakte.
Sinds de invoering van de Woningwet in 1901 kwamen er weliswaar hoge subsidies voor woningcorporaties, maar ook steeds strengere regels voor de bouw en de verdeling van de woningen. Huurders hadden niets meer te zeggen over de vormgeving van hun huizen, en konden niet meer automatisch huren bij de corporatie waar ze lid van waren.
Het gevolg: waar blokken corporatiewoningen eerder plek boden aan levendige gemeenschappen die samen tuintjes en portieken onderhielden, raakten de bewoners langzaam iedere betrokkenheid kwijt. En toen de overheid zo’n tien jaar geleden flink bezuinigde op woningcorporaties, was er geen achterban die daartegen protesteerde.
Interessant, zei de hoofdredactie, maar waarom woningcorporaties? Hoe wist ik zo zeker dat zij een oplossing konden bieden?
De overtuiging dat een eigen huis het beste is
Ik leerde dat constructieve journalistiek niet per se betekent dat je over oplossingen schrijft. Het gaat erom de structuren en aannames bloot te leggen die ten grondslag liggen aan de huidige problemen in de maatschappij.
Een van de aannames die ik ontdekte, is dat mensen het beste af zijn als ze een eigen huis hebben. Die overtuiging heeft het woonbeleid van de afgelopen decennia bepaald, met als gevolg: voor de individuele huizenkoper is de eigen woning een enorme vooruitgang, maar voor de maatschappij als geheel is het een grote ongelijkmaker.
Of mensen een eigen huis hebben, leerde ik, heeft ook invloed op hun politieke voorkeuren. Een eigen huis is meer dan een plek om te wonen: het is een belegging voor je pensioen. Huiseigenaren zijn dan ook minder vaak voorstander van collectieve sociale voorzieningen; zij hebben via hun woning al in hun eigen sociale zekerheid geïnvesteerd.
Nederlanders wonen groot
Nog zo’n idee dat grote invloed heeft op hoe we in Nederland wonen, is dat ons land vol zou zijn. Daar is iets voor te zeggen: Nederland is na Malta het dichtstbevolkte land in de Europese Unie.* Het deel van het land dat is bebouwd is sinds 1900 schrikbarend gegroeid.*
Wat minder bekend is, is dat Nederlanders opvallend groot wonen. Met gemiddeld 53 vierkante meter per persoon hebben we een stuk meer woonruimte ter beschikking dan Duitsers (46 vierkante meter) en Britten (44 vierkante meter).
Maar al die woonruimte in Nederland is ongelijk verdeeld. Samen met ontwerper Leon de Korte dook ik in die verdeling. We zagen dat vooral ouderen met een eigen huis riant wonen, terwijl jongeren vaak een hoge huur betalen voor een klein appartement. En we vonden ideeën om woonruimte beter te verdelen, bijvoorbeeld door huizen te splitsen of kleine appartementen bij te bouwen in bestaande wijken.
Dat het verdelen van woonruimte nog niet zo makkelijk is, leerde ik door het artikel dat ik daarna schreef. Ik sprak een echtpaar dat hun woning had gesplitst en zich een weg door een bureaucratische jungle had moeten banen om dat voor elkaar te krijgen. Daar zijn twee belangrijke redenen voor: gemeenten zijn bang voor beleggers die woningen opdelen in kleine hokjes. En uit angst voor overlast maken inwoners vaak bezwaar als hun buren hun woning splitsen.
Voor dit echtpaar liep het niet goed af. Vanwege gedoe met de buren besloten ze uiteindelijk te verhuizen. Hun huurder raakte dakloos.
Menselijke verhalen over de wooncrisis
De verhalen die ik over de wooncrisis hoor zijn vaak verdrietig. Des te belangrijker vind ik het om ze te vertellen. Dat mensen geen geschikt huis kunnen vinden, ligt heus niet alleen aan het tekort aan woningen. De redenen lopen uiteen.
Voor een serie portretten over mensen die vastlopen bij hun zoektocht naar een geschikt huis, sprak ik bijvoorbeeld een gescheiden vader. Hij zou wel érgens een woning kunnen vinden, maar hij zocht een plek in de buurt van zijn dochter. Ik ging ook op bezoek bij een vrouw van 76 die juist in een te groot huis woonde. Ze had er ooit met haar man en zes kinderen gewoond, maar was nu nog alleen. Maar een geschikte kleinere woning was simpelweg niet te vinden.
Het verhaal dat me het meeste bijbleef was dat van Saskia. Zij kreeg op haar 27ste de diagnose myalgische encefalomyelitis (ME). Twaalf jaar later had ze nog steeds geen geschikte woning. De reden: ze zocht een rolstoeltoegankelijke woning, in de buurt van haar moeder in Aalsmeer. Die was simpelweg niet te vinden.
Over al deze behoeften – de nabijheid van werk, familie, een woning die is aangepast aan een beperking – is veel te weinig bekend. Er wordt nauwelijks onderzoek gedaan naar de hoeveelheid mensen met een beperking die een aangepaste woning nodig hebben. Niemand weet hoeveel gescheiden ouders moeite hebben een woning te vinden in de buurt van hun kinderen. Of hoeveel mantelzorgers vlak bij een ziek familielid moeten blijven.
Zolang beleidsmakers te weinig oog hebben voor al deze behoeften, schreef ik, zullen ze de woningnood niet op kunnen lossen.
Beleggers financieren huurwoningen met pensioengeld
Oké, mooi, vond de hoofdredactie. Maar hoe komt het dan dat al deze behoeften buiten beeld blijven? Wat is, kortom, de onderliggende structuur?
Opnieuw ging ik op zoek, dit keer naar de manier waarop beleggers huurwoningen bouwen en beheren. Het grootste deel van de nieuwe huurwoningen wordt gefinancierd door zogenoemde institutionele beleggers, die geld van bijvoorbeeld pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen investeren. Zij zijn het dus die aan de behoeften van woningzoekenden tegemoet zouden moeten komen.
Institutionele beleggers hebben enorm veel geld om in woningen te investeren – Nederland heeft relatief gezien de grootste pensioenpot ter wereld.* Maar er zit ook een groot nadeel aan: hun belangrijkste taak is het maken van rendement, niet het bouwen van betaalbare woningen. Als het erop aankomt, kiezen ze dus voor de winst, niet voor de bewoners.
Op het Java-eiland in Amsterdam sprak ik met huurders van zo’n institutionele belegger, en zag ik hoe de middeninkomens het er afleggen tegen de rijken. Voor de huurders is het duidelijk wie de boosdoener is: dat is Bouwinvest, de belegger die de huren steeds verhoogt. Maar Bouwinvest doet alleen wat de overheid ooit heeft gevraagd: huizen bouwen en verhuren, én rendement maken voor de pensioendeelnemers.
Een goede woning staat niet op zichzelf
De komende tijd zal ik blijven zoeken naar nieuwe perspectieven op de wooncrisis. Naar de redenen waarom het maar niet wil lukken: iedereen van een goede en betaalbare woning voorzien. Terwijl het recht daarop is vastgelegd in internationale verdragen – én in de Nederlandse grondwet.
Ik zal aandacht besteden aan de burgerinitiatieven die overal in Nederland – en in andere landen – ontstaan, en die hun eigen betaalbare woningen bouwen. De redenen waarom ze dat doen, zeggen volgens mij veel over wat er ontbreekt in het huidige woonbeleid. Deze groepen willen soms een alternatief zijn voor beleggers. Vaak hebben ze aandacht voor behoeften als nabijheid, zorg voor elkaar, de toegankelijkheid van huizen.
Ze begrijpen dat een goede woning niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een leven waarin vrienden en familie, werk, en vrije tijd allemaal een plek moeten krijgen. En de obstakels waar ze tegenaan lopen, laten zien hoe ontzettend complex het is om met al die dingen rekening te houden.
Op een bepaalde manier ben ik daarmee terug bij de gemeenschapszin waarmee ik drie jaar geleden begon. Wat er veranderde, is mijn blik. De zoektocht naar oplossingen voor de wooncrisis maakte plaats voor een diepgaande interesse in de oorzaken.