1

Tien jaar geleden, in de zomer van 2013, fietste ik met mijn vader vanuit Turijn de Alpen over, naar Zwitserland. Het zwarte asfalt plakte. Ik herinner me dat ik op de witte streep aan de rand van de weg probeerde te blijven, omdat onze fietsbanden al eens waren geknapt van de hitte. Alle insecten hadden zich ook verzameld op het wit, en ze sprongen voor mijn wiel weg. Urenlang spleet ik een zee van wegspringende krekels.

Dat het 39 graden was in de schaduw, dat we ellendig werden van simpelweg buiten zijn, dat we continu onze bidons over onszelf leegden om koel te blijven en dat de regen die we hoog boven ons uit een donkere wolk zagen vallen al was verdampt vóór hij de dorre grond bereikte, dat was allemaal uitzondering. Gewoon een hittegolf. 

De tijd was anders, toen. Oeverloos, ongemarkeerd. Cyclisch.

2

Een decennium later ben ik terug in Noord-Italië. Ik wandel met mijn vriend door een verlaten dal in de Alpen; onze tweejarige dochter zit op zijn schouders. Het is april, alleen op de hoogste toppen ligt nog sneeuw. De bedding naast ons is breed en bezaaid met grote, witte keien. Het is de tijd van het jaar dat de rivier zou moeten kolken van het smeltwater, maar de bedding is leeg en het is hier volstrekt stil. 

We passeren een plukje huizen. De houten deur van een ervan staat open; ik gluur naar binnen. Niemand. Nieuwsgierig stap ik over de drempel. De onderste verdieping, stel ik vast na een ongeoorloofd rondje, is een stal geweest voor dieren – geiten misschien? Je ziet nog houten troggen voor het voer en een geul voor de stront. De zolder ligt vol met hooi. En daar tussenin geklemd, op de eerste verdieping, is een enkele kamer met een open haard. Er staan twee rudimentaire krukjes en een houten kist waar een tinnen bord en een glaasje in liggen. Tegen de muur leunen een riek, een spade en een hak. In de hoek: een berg hooi en een kussen. 

Dit was het, blijkbaar. Een steenkoud huis, waar je sliep boven je beesten, genesteld in een bed van hooi, net als zij.

Ik was nog nooit zo omringd door de tastbare details van een overlevingsleven, ik raakte nooit eerder een jas aan zoals die van ruwe wol die hier aan een spijker in de hoek hangt

Natuurlijk hebben mijn ouders me ooit wel meegenomen naar musea met koddige reconstructies van ‘hoe het vroeger was’; daar stond ik met mijn neus tegen het glas te kijken naar gezellige poppen die in een stoel zaten te breien. Maar in deze lage, donkere ruimte vliegt de lijfelijkheid van die geschiedenis me aan. Ik was nog nooit zo omringd door de tastbare details van een overlevingsleven, ik raakte nooit eerder een jas aan zoals die van ruwe wol die hier aan een spijker in de hoek hangt. De rigor mortis heeft ingezet: op mijn aanraking valt de jas, en blijft stijf rechtop tegen de muur liggen. 

Bij de drempel staan twee schoenen. Hun ruwe houten zool is met roestige spijkers vastgenageld aan het leren bovenwerk, dat grijs is uitgeslagen. Mijn dochter staat ernaar te kijken, en tikt met de neus van haar oranje sneaker het grauwe schoentje aan.

Hoe lang geleden zou de laatste bewoner hier zijn weggegaan? Niet eens zo lang, denk ik, als ik kijk naar het kippenhok dat iemand tegen de buitenmuur heeft opgetrokken van fabrieksgaas en rode bakstenen met vierkante holtes. Snelbaksteen, een goedkoop massaproduct, je kunt het nu nog bij de bouwmarkt krijgen. In het kippenhok staat een plastic bak waar ooit het voer in zat. Misschien woonde hier nog iemand toen ik werd geboren.

We wandelen terug langs de lege rivierbedding, een uur later rijden we al door de Po-vlakte, op weg naar het volgende hotel. Langs de weg liggen afgedankte wasmachines, een matras, een berg vuilniszakken. Reclameborden tonen een smetteloos witte sofa, airco-installaties, en buitenzwembaden ‘per tutti’. Daarachter strekken de dorre velden zich uit. In de verte werpt een tractor een hoge stofpluim op. 

Dit is de graanschuur van Italië, de plek van risotto en moerasmuggen, maar het is er al sinds 2018 structureel te droog. ‘Ik kan me niet voorstellen dat ze hier iets verbouwen’, zegt mijn vriend.

Ik denk aan het roestige gereedschap en de houten schoenen, en de tijd vliegt me aan. Voor het eerst zie ik binnen een paar uur hoe het was, hoe het is, en hoe het wordt. De rivier is leeg, maar in de berm klotst de stortvloed aan spullen die binnen enkele generaties op gang is gekomen, en die ook ons in weelde door dit landschap stuwt. Waarheen? 

Ik leef in een tijdperk, met, vlak aanpalend, andere tijden. Nu pas zie ik ze.

3

Vóór de komst van mijn dochter had ik jarenlang de illusie van permanentie. Ik was volwassen geworden; volwassen bleef ik nu. Mijn lichaam leek tussen mijn achttiende en mijn dertigste niet noemenswaardig te zijn veranderd, hoogstens iets taniger geworden. Ik werkte en kon dat jaar na jaar blijven doen. Er was ontwikkeling – tenminste, daar streefde ik naar – maar geen verandering. Niets ging voorbij. Ik kon een beslissing maken en erop terugkomen. Wegverhuizen en toch weer neerstrijken in Amsterdam. De draad oppakken met de geliefde waar ik maanden terug mee had gebroken. 

En toen kwamen er twee streepjes op de zwangerschapstest, start- en finishlijn. 

De eindeloosheid eindigde, de tijd begon te lopen. Ik telde de dagen en weken, ik zwol zienderogen en elke fase was duidelijker onherroepelijk. 

Eerst leek het ouderschap eentonig. Mijn dochter kon niks, deed niks, en ik verveelde me. Pas na een tijdje merkte ik: ze knalt door de tijd. In de paar uur dat we allebei sliepen, groeide zij een centimeter. Wat de ene dag paste, was de volgende te klein. Sneller dan ik doorhad, leerde ze grijpen, kon ze plotseling zitten; haar gezicht verzamelde vlug alle nuances van emotie. Steeds als ik dacht dat ik het project baby nu wel onder de knie had, was ze alweer nieuw. En omdat ik haar vasthield, en in haar dampkring leefde, werd ook ik op lichtsnelheid door mijn leven gesleept. Ineens was op de achtergrond altijd het besef aanwezig: ik heb mijn kind over de rand van het leven geduwd en dus is het logisch dat ze, zoals de opkomende zon over de heuvelrug opkomt en weer zakt, ook over de rand van het leven zal verdwijnen. Net als ik.

Sindsdien is alles tijd, en tijdelijk. Straks, als ik deze gedachte heb voltooid, ben ik oud.

4

Af en toe woelt de aanwezigheid van mijn dochter de diepste sedimentlagen om van wat er in mijn eigen lijf aan herinnering ligt opgeslagen. 

Ik haal een natte doek over haar vuile gezicht, dat ze onder kwaad protest naar achter en opzij trekt, en de tijd klapt dubbel. Ik ben degene die veegt, en tegelijk ben ik aan de andere kant van die handeling en voel ik zelf de muffe vochtige doek over mijn neus en mond, en de scherpe vingers aan de basis van mijn schedel, die me op mijn plek houden. Ineens heb ik dan een duizelingwekkend gevoel van hetzelfde eeuwig terugkerende moment, door eeuwig nieuwe handen uitgevoerd; van handelingen en emoties die steeds opnieuw opduiken als scheuten uit een ondergrondse knol. Ik ben de moeder en ik ben het kind.

Mijn vroegste verleden haalt me in, en tegelijk ben ik me acuut bewust van de toekomst die mijn dochter zal hebben na mij. Ik lees de kranten, de IPCC-rapporten, met haar in gedachten. 

Zo wordt het perspectief waarin ik mijn leven leef ineens beide kanten uit dramatisch opgerekt.

5

Het gevoel dat mijn dochter me geeft – te merken dat je leven een cirkelbeweging maakt, en in een ander lichaam uitkomt op een oude versie van jezelf – is zelden zo mooi beschreven als door Annie Ernaux. In De jongeman, onlangs vertaald door Rokus Hofstede, vertelt ze over de vijf jaar durende relatie die ze had met de student A.; zij was halverwege de vijftig, hij was bijna dertig jaar jonger. 

Hun relatie werpt haar terug in haar studententijd: het vrijen op een matras op de vloer, zijn groezelige eenkamerappartement. En verder nog, haar kindertijd in, want de manier waarop hij zich uitdrukt en gedraagt – hoe hij zijn mond afveegt met een stuk brood – draagt nog duidelijk de sporen van het arbeidersmilieu waaraan zij zich inmiddels heeft ontworsteld. 

‘Hij belichaamde de herinnering aan mijn eerste wereld. In je koffie roeren zodat het suikerklontje vlugger smelt, je spaghetti fijn snijden, een appel in partjes verdelen die je vervolgens aan de punt van een mes prikt, stuk voor stuk gebaren die ik vergeten was en, verwarrend genoeg, bij hem terugzag. Ik was opnieuw een jaar of tien, vijftien en zat aan tafel met mijn familie ...’

Met de jongeman doorloopt ze opnieuw alle fasen van haar leven, en wordt leeftijdsloos. Ze raakt op drift tussen verschillende tijden. ‘Hij rukte me los uit mijn eigen generatie, maar ik behoorde niet tot de zijne.’ In plaats van te leven in een overweldigend hier-en-nu ‘zonder verleden of toekomst’, zoals ze deed toen ze jong was, ervaart ze het heden voortaan als een verdubbeling van het verleden. Ze heeft het gevoel dat ze ‘eeuwig’ is, ‘en tegelijk dood’.

Zo volledig verandert de jongeman haar besef van tijd, dat ze hem gaat zien als ‘tijdsopener in mijn leven’, ‘een soort engel van de openbaring’. 

Wat die openbaring precies was, lees je in glorie af aan Ernaux’ magnum opus De Jaren. Daarin schetst ze de geschiedenis van het naoorlogse Frankrijk, zoals weerspiegeld in het leven van één vrouw. Het is een autobiografie zonder ‘ik’, waarbij het vertelperspectief verschuift tussen ‘wij’, ‘je’, en ‘men’, en maar af en toe landt in een tijd- en plaatsgebonden ‘zij’ – de schrijfster zelf.

Dat matroesjkagevoel – het gevoel tegelijk alle gedaanten aan te nemen van de personen die je bent geweest, en nog zult zijn – is waar De Jaren steeds naar reikt

Maar de echte hoofdpersoon is de tijd zelf, en hoe we die ervaren. De opkomst van de televisie, de hegemonie van de consumptiemaatschappij, de aanzwellende zuigkracht van de spullen die zo snel worden vervangen dat je geen tijd meer hebt om je eraan te hechten, het veranderen van de taal, het steeds hogere tempo van alle dingen. ‘De springerige, vlugge muisklik op het scherm was de maat van de tijd.’ 

In een prachtige scène roept de naamloze vrouw zich in de rij voor haar gewoonlijke supermarktkassa alle vrouwen voor de geest die ze op die plek al is geweest: de jonge moeder met jarenzeventigmaximantel, de vrouw in zwarte driekwartjas uit de jaren tachtig, de vrouwen met kort of lang haar, pony of bob, en ook de vrouw die ze zal zijn over tien of vijftien jaar, ‘haar winkelkarretje gevuld met snoep en speelgoed voor kleinkinderen die nog niet geboren zijn’. Ze worden, daar in de supermarkt, voor haar geestesoog allemaal ‘uit elkaar geschoven als matroesjka’s’.

Dat matroesjkagevoel – het gevoel tegelijk alle gedaanten aan te nemen van de personen die je bent geweest, en nog zult zijn – is waar De Jaren steeds naar reikt. Wie de roman leest, heeft het gevoel ook toe te treden tot een ‘palimpsesttijd’, een amalgaam van overlappende periodes en momenten, inééns beleefd.

Op die manier wil Ernaux – zo eindigt haar boek – ‘Iets redden van de tijd waar we nooit meer zullen zijn’.

6

En de tijd waarin we onherroepelijk terecht zullen komen – onze door de klimaatcrisis aangetaste toekomst?

Soms, vooral als ik door het landschap loop waarin ik de afgelopen jaren heb gewoond – de Bourgondische heuvels – denk ik er al een glimp van te kunnen zien, ingekapseld in het nu. 

Regelmatig, als ik door de groene heuvels rijd, denk ik aan de dieprood gevlekte kaarten van de wetenschappers, die voorspellen hoe het hier zal zijn, over twintig, dertig, vijftig jaar, als we zo doorgaan

Al duizenden malen liep ik dezelfde ronde met mijn hond, behalve dat die ronde verandert. Ik heb veel van de heuvels kaalgekapt zien worden. Er was een scolyt in de bomen gekropen, legden de bosbouwers me uit; normaal kan een boom die beestjes wel naar buiten werken met hars, zoals een bouwvakker boorgaten stopt, maar nu was het te lang te droog geweest en stond het hele bos te sterven. De bast bladderde al af. Dus hup, de zaag erin.

De wijnboer vertelt me dat zijn wijn elk jaar een hoger percentage alcohol bevat door de stijgende hitte. Nog even en dit is geen wijnland meer. In augustus oogt het als herfst, het loof sterft van de hitte af. Steeds kaler wordt het uitzicht, steeds dichterbij komt het landschap van de toekomst aan de oppervlakte te liggen. Regelmatig, als ik door de groene heuvels rijd, denk ik aan de dieprood gevlekte kaarten van de wetenschappers, die voorspellen hoe het hier zal zijn, over twintig, dertig, vijftig jaar, als we zo doorgaan. In het groen verstopt ligt een omgekeerde oase, in het groen ligt een woestijn.

Het lijkt op de ‘palimpsesttijd’ van Ernaux, maar dan de andere kant op: toekomst, niet verleden, valt het heden binnen.

7

Wij mensen zijn niet gewend om de hele spanne van verleden en toekomst mee te dragen in het nu. Te beangstigend, te overweldigend. En toch moeten we juist dát leren. Dit stelt Robert Grudin in Time and the Art of Living, een boek uit 1982 dat allang niet meer gedrukt wordt maar op fora een cultleven leidt. 

We lezen de tijd verkeerd, vindt Grudin. We weten niet goed hoe we om moeten gaan met deze belangrijke dimensie waarin ons leven zich afspeelt. Zo gaan we er van nature te gemakkelijk van uit dat dingen die in feite voortdurende zorg vereisen – zoals liefde – permanent gegeven zijn, terwijl we de status quo, die van voorbijgaande aard is, beschouwen als onontkoombaar noodlot. Wie zo denkt, zit klem in het moment; wie zo denkt, is onvrij, en niet in staat om bij te sturen.

Wie uitgaat van een momentopname, zegt Grudin, benadert de werkelijkheid van het leven gebrekkig; net zoals een stilstaande afbeelding van een man die fietst, fietsen niet echt weer kan geven. ‘Projecteer dat beeld terug de realiteit in, en de man zal van zijn fiets vallen.’ Wie niet over de grenzen van het huidige ogenblik heen kan kijken, verliest onherroepelijk de balans. 

Kortom: vergeten we de duur van de dingen en blijven we opgesloten in het ‘hier en nu’, dan maken we brokken. We zullen pas goed kunnen omgaan met tijd, zegt Grudin, wanneer we elk moment dat we doormaken, leren te beschouwen als zowel deel van de verre toekomst (zoals het ooit was) als deel van het verre verleden (zoals het ooit zal zijn).

Grudin gebruikt afmeting als metafoor om ons anders naar tijd te doen kijken. Dingen kunnen groot of klein zijn in de tijd, zegt hij. Een wolk bijvoorbeeld is groot in de ruimte maar klein in de tijd, want hij verwaait en is alweer weg; een kei is juist klein in de ruimte maar gigantisch in de tijd.

Mensen hebben een keuze in hoe groot of klein ze zich, als temporele wezens, opstellen. Ieder van ons heeft volgens Grudin een ‘groot zelf’, dat de boog van al je decennia overspant (dit is het zelf dat aan het woord komt in De Jaren). Daarnaast is er het ‘kleine zelf’, dat van minuut tot minuut door het leven ploetert.

Wie focust op de korte termijn – en enkel ‘klein’ leeft in de tijd – zal handelen op een manier die het grote, of totale, zelf schade berokkent. Want het grote zelf wordt bepaald door alle momenten samen – ook die waarop het kleine zelf niet handelde. ‘Actie omvat wat we inactie noemen; en consequenties volgen net zozeer uit onze weigering om te handelen als uit onze actieve daden.’ 

Door vaak contact te maken met je ‘grote zelf’, groeit ook je dagdagelijkse ‘kleine’.

8

Sinds Grudins boek verscheen, is de tijd steeds sneller gaan lopen.

Was een Twittertopic in 2013 nog gemiddeld 17,5 uur lang ‘trending’, drie jaar later was dat nog maar 11,9 uur; een trend die geldt voor alle media, schrijft Johann Hari in Stolen Focus. We zijn sneller gaan lezen, sneller gaan praten; binnen twintig jaar zijn we met zijn allen zelfs tien procent sneller gaan lopen. We leven, om met Grudin te spreken, opgehokt in steeds nauwer bemeten tijdssnippertjes. De gemiddelde duur tijdens welke een kantoormedewerker focust op één taak, voor hij/zij/hen telefoon of email checkt? Drie minuten en vijf seconden.

We zijn sneller gaan lezen, sneller gaan praten; binnen twintig jaar zijn we met zijn allen zelfs tien procent sneller gaan lopen

Dit verbrokkelen van onze collectieve aandachtsspanne en ons vermogen om ons te richten op een langere termijn is, juist nu, desastreus. Elke dag dat we niet ingrijpen, vergroten we de klimaatcrisis die zich nu al zo hevig aftekent. Elke ton CO2 die we vandaag uitstoten, hangt voor de duur van vele mensenlevens in de atmosfeer – nog driehonderd tot duizend jaar. Elke dag dat we niets doen, is een eeuwigheid die we voor onze eigen voeten wegbranden.

9

Aan Grudins idee van een ‘klein’ en ‘groot’ temporeel zelf zou ik willen toevoegen dat die grootte niet zomaar een kwestie is van instelling of mindfulness: het is een kwestie van macht. Naarmate jouw besluiten de wereld sterker kunnen veranderen, verduister of verlicht je een groter stuk van de tijd.

De machthebbers binnen grote bedrijven, en politici, zijn groot op die manier.

Daarom is een nauw tijdsbesef vooral bij hen zo schadelijk. En daarom hebben zij, veel méér nog dan andere individuen, de plicht om hun temporele ‘grote zelf’ te naderen. Zij hebben de plicht om te handelen met het besef dat ze groot zijn in de tijd – want hun schaduw reikt ver de toekomst in. Ze zijn beroepshalve én moreel verantwoordelijk voor de lange termijn.

Politici die niet over hun verkiezingstermijn heen kunnen kijken, zullen het heden slecht gebruiken en hun toekomstige landgenoten – hun ‘grote zelf’, het volk dat ze vertegenwoordigen – onrecht aandoen. Als zij ervoor kiezen om in functie hun ‘kleinere zelf’ te bedienen door te kiezen voor hun eigen loopbaan of hun populariteit bij de volgende peiling, doen ze het tegenovergestelde van waarvoor ze zijn aangesteld.

Waar is de HR-commissie die hen op de vingers tikt? Dat zijn jij en ik.

Dus neem dit moment, nu, hier, om iets te doen. Je zou bijvoorbeeld kunnen stoppen met lezen en in je agenda kunnen schrijven: 9 september, 12 uur, blokkade op de A12. Zoals Grudin zegt: ‘Elk voorbijgaand moment is het enige moment voor het uitoefenen van je vrijheid.’

10

Er liggen verschillende mogelijke toekomsten besloten in de matroesjka van het heden. Welke tevoorschijn zal komen, is nog niet gezegd.

Maar zeker is dat we anders in de tijd moeten staan, willen we een toekomst zeker stellen. Zoals Ernaux in De Jaren de tijd redt die al verstreken is, via het oprekken, en omvattend maken, van het heden, zo kunnen wij veel redden van de tijd die ons wacht, ditmaal door niet enkel het verleden, maar vooral alle toekomst mee te betrekken in het hier en nu. 

Er staat veel op het spel. Alles, zou ik zeggen.

Als we een statisch beeld van de werkelijkheid de toekomst in blijven projecteren – als we doen alsof we op deze voet verder kunnen gaan, zonder consequenties, alsof er niets aan de hand is – dan vallen we.

Meer lezen?