Hebben katten recht op een buitenleven?

In het huis en de tuin van mijn ouders wonen twee oogstrelend mooie, poeslieve maine coons. Hun grijs-zwart-witte vachten zijn zacht als suikerspin en welven wanneer zij parmantig galopperen over de houten vloer en hupsen door de bosjes. Binnen storten zij zich gretig op brokjes, speeltjes en natvoer; buiten zetten ze hun tanden bij voorkeur in insecten, muizen en – tot dusver zonder succes – vogels.

Beide dieren zijn zonder het te weten verwikkeld geraakt in een hoogoplopende politieke discussie: hebben huiskatten het recht om buiten te komen? Met die vraag trok sterschrijver Jonathan Franzen, zelfbenoemd vogelliefhebber, naar Los Angeles, waar zeker een miljoen katten zich regelmatig buitenshuis begeven. In de Verenigde Staten worden elk jaar naar schatting een paar miljard vogels gedood door Max, Simba, Minoes en andersnamige feliene familieleden. (In Franzens roman Freedom is de hoofdpersoon hier zo verbolgen over dat hij de kat van de buren ontvoert en achter hun rug om aflevert bij een dierenasiel.)

Behalve de gedomesticeerde kat hebben vogels nóg een geduchte rivaal: de verwilderde variant die een hobbesiaans bestaan leidt op straat. Een halve eeuw geleden werden deze beestjes nog op grote schaal geëuthanaseerd, maar sinds een jaar of twintig is castratie steeds gangbaarder. Franzen ging op patrouille met twee vrouwen die het vangen van katten om ze te castreren tot kunst hebben verheven, raadpleegde wetenschappelijke literatuur en sprak met een dierenactivist van PETA, die buitenkatten zelf óók zielig vindt (alleen al vanwege

Franzen, die faam verwierf met zijn deurstoppers over disfunctionele gezinnen, zette me met een rake uitsmijter aan het denken, terwijl ik de maine coons in het ouderlijk huis verlekkerd zag staren naar een onnozele merel:

The New Yorker: ‘How the “No Kill” Movement Betrays Its Name’ (Leestijd: 40 minuten)