Lenneke is twaalf jaar als ze op een benauwde zomermiddag in juli 2001 naar haar opa en oma fietst. Haar oma ligt met een hernia op de bank. Lenneke wil haar zien voordat ze naar het zwembad gaat waar ze die middag heeft afgesproken met haar klasgenoten.

Maar eerst helpt ze opa met bessen plukken. Hij heeft een grote moestuin waar veel fruitbomen staan. De opbrengst is zo groot dat hij het niet allemaal zelf kan oogsten. En als je helpt krijg je zelf ook een voorraad mee naar huis.

Als opa haar heeft laten zien hoe ze moet plukken, blijft hij bij haar staan. Om haar te helpen, denkt Lenneke. Maar het gaat anders. Die middag randt haar opa Lenneke aan. Zijn handen over haar lichaam. Onder haar T-shirt. ‘Ssssssst.’ Zegt hij steeds tegen Lenneke, terwijl hij zijn wijsvinger op zijn lippen legt. ‘Sssst.’

Lenneke wil haar opa wegduwen. Ze wil zeggen dat ze dit niet wil, maar het lukt haar niet. Ze is bang dat haar opa dan zal zeggen: ‘Hoezo? Ik doe toch niks?’ Dan weet ze niet wat ze moet zeggen.

Ze is ook bang dat ze het mis heeft. Dat wat opa doet normaal is, en dat het aan haar ligt dat het zo verkeerd voelt wat hij doet.

Na ongeveer drie kwartier lukt het Lenneke toch. Ze duwt zijn hand weg. Haar opa stopt. ‘Straks roept oma’, zegt hij tegen haar alsof er niets is gebeurd. ‘Dan is er koffie, en dan moet je klaar zijn.’ Hij loopt weg.

Lenneke komt die middag niet opdagen in het zwembad. De kleren die ze aanhad, een rode kniebroek en een rood-wit gestreept T-shirt dat daar zo mooi bij past, gooit ze weg. Ze wil die kleren nooit meer aan. Ze wil alleen zijn.

Twee weken lang houdt Lenneke haar mond over wat er met haar opa is gebeurd. Tot ze er tijdens een les seksuele voorlichting op school woorden voor krijgt. Haar meester legt uit dat volwassenen niet aan kinderen mogen zitten.

‘Dan mag je nee zeggen. Als het toch gebeurt is het goed om daarover te vertellen aan iemand die je vertrouwt’, zegt de meester. Hij plaatst een brievenbus in de klas waar zijn leerlingen, ook anoniem, briefjes in kunnen stoppen als er iets is wat ze moeilijk vinden om te zeggen.

Lenneke stopt een briefje in de bus: ‘Wat u zei over dingen die volwassenen niet met kinderen mogen doen, dat heeft mijn opa met mij gedaan.’ Ze heeft het briefje niet ondertekend, maar haar meester herkent haar handschrift.

Ook als je álles goed doet, kun je buitengesloten worden

Ze is pas twaalf, maar vanaf die middag dat ze dat briefje in de bus van haar meester stopt, voldoet Lenneke aan alles wat wij als samenleving zeggen te verwachten van slachtoffers om hen te kunnen helpen.

Per basisschoolklas zit In een klas van 16-jarigen zijn dat er Als zij steun willen ontvangen moeten ze volgens de samenleving over het misbruik praten. Ze moeten aangifte doen. Er moet bewijs zijn voor hun verhaal. Het bewijs moet worden goedgekeurd door de rechter. Ze moeten hulp zoeken, open zijn. Dán kunnen wij hen serieus nemen, dán kunnen we helpen.

Lenneke doet het zoals het hoort. Ze vertelt Ze legt een verklaring af bij de politie. Haar opa wordt door de rechter voor het misbruik veroordeeld. Lenneke gaat in therapie. Ze stelt op school haar rector en de vertrouwenspersoon op de hoogte, ze praat met jeugdleiders in haar kerk, ze deelt haar verdriet met haar leeftijdsgenoten op het dorp en op school.

Slachtoffers praten liever niet als omstanders zich zo gebrekkig gedragen

Ondanks dat Lenneke alles goed doet, wordt ze niet geholpen. Ze wordt juist verguisd, terzijde geschoven, ook door mij en haar andere schoolgenoten. Alsof ze raar is, vies misschien, alsof zíj degene is die iets verkeerd heeft gedaan.

Daarin zijn wij als dorp en als school niet uniek. Onze omstandersreacties naar Lenneke zijn Lenneke houdt de samenleving daarmee een spiegel voor. Zelfs als een slachtoffer door iedere hoepel springt die omstanders omhoog houden, blijft de beloofde steun uit.

Schadelijke omstandersreacties zijn niet te wijten aan gebrekkige slachtoffers, het is andersom: slachtoffers praten liever niet, omdat wij gebrekkige omstanders zijn.

Misbruik is veelvoorkomend en veel ‘normaler’ dan we willen zien

Omstanders, wij allemaal, willen niet dat misbruik voorkomt. En al helemaal niet zo dichtbij en zo vaak als dat het gebeurt, binnen onze eigen sociale kringen. Daardoor hebben we de neiging om het weg te duwen, in een dode hoek waar we het niet kunnen zien. Alsof het er niet is. Die dode hoek, waar niemand komt kijken, is voor daders een ideale verstopplaats voor misbruikgeheimen.

Daarom moet de geheime sfeer waarin seksueel kindermisbruik zich bevindt doorbroken worden. Dat begint met onder ogen zien dat dit ook in onze omgeving voorkomt. Dat mensen die wij kennen – aardige, normale mensen – een dader kunnen zijn. Dat de kinderen die wij liefhebben niet immuun zijn voor slachtofferschap.

Als we die realiteit kunnen toelaten in onze belevingswereld, wordt het voor slachtoffers minder moeilijk om over misbruikervaringen te vertellen. Er zijn dan immers omstanders die hun verhaal in kalmte kunnen horen en verdragen en die in staat zijn om te handelen. Als we de signalen minder snel en hardnekkig wegduwen uit angst of ongemak, kunnen we ze beter oppikken en handelen.

Wat hadden wij voor Lenneke kunnen doen om haar te helpen? Hoe kunnen wij, als samenleving, betere omstanders worden voor jongens en meisjes zoals zij? Naar die vraag deed ik de afgelopen drie jaar onderzoek, en ik zag: er zijn vier dingen die omstanders kunnen doen om een positieve invloed te hebben op het leven en welzijn van betrokkenen bij seksueel kindermisbruik.

1. Deskundige hulp inschakelen als we seksueel kindermisbruik vermoeden of ontdekken

Een gemotiveerd individu, een religieuze gemeenschap, een familie, een sportclub of een school is niet in staat om misbruik effectief te stoppen, of om slachtoffers, daders en nabije omstanders de hulp te bieden die nodig is.

Er moet altijd Zo snel mogelijk. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in eerste instantie bij de ouders, maar als die daar niet goed mee omgaan is het aan andere omstanders. Hoe pijnlijk of ongemakkelijk het ook is om derden in te lichten, het belang van het kind gaat voor.

In Lennekes familie ging seksueel misbruik van generatie op generatie door. Haar moeder werd ook door Lennekes opa (haar vader) misbruikt. Zij werd niet beschermd, kreeg geen hulp bij de verwerking van het misbruik en kon Lenneke daardoor niet voldoende beschermen. Als de juiste hulp eerder geboden was, als de juiste mensen eerder hadden ingegrepen in de familiedynamiek, was het misbruik van Lenneke misschien te voorkomen geweest.

2. Slachtoffers ruimte geven voor hun verhaal en verwerkingsproces

Leren leven met de onomkeerbaarheid van misbruik kan heel zwaar zijn, maar omstanders zijn van grote betekenis. Lenneke en ook andere slachtoffers die ik heb gesproken zeggen allemaal ongeveer hetzelfde: ‘Ik had mensen nodig met wie ik een vertrouwensband kon opbouwen. Ik had mensen nodig bij wie ik voelde dat ze oprecht om me gaven.’

Dat begint voor omstanders met vragen stellen. Niet naar het hoe-en-wat van het misbruik zelf (dat kan juist traumatiserend zijn), maar naar het welzijn van de betrokkenen. Daarnaast kunnen vriendelijke gebaren veel goed doen. ‘We hadden het fijn gevonden als een paar mensen iets hadden laten horen nadat onze vader was opgepakt’, zeggen de dochters van Leen Veenstra, Lennekes tantes die ook door hem zijn misbruikt. ‘Een kaartje met Ik denk aan jullie, een pan eten, een oprechte vraag hoe het gaat. Een aanbod om misschien iets praktisch voor ons te doen, zoals de boodschappen.’ Niet één keer, maar telkens weer.

Tamara, een ander slachtoffer van Lennekes opa, zegt: ‘Ik denk dat veel kinderen door misbruik een afwerende houding opbouwen. Je draagt een groot geheim bij je en je wilt niet dat iemand erachter komt. Je bent zo hard aan het werk met doen alsof er niets aan de hand is, met je aan de buitenkant heel mooi voordoen, dat je bijna geen ruimte hebt om zelf een eerlijk gesprek te beginnen.’

3. Verhalen van slachtoffers integreren in de gemeenschap

Slachtoffers van seksueel misbruik verlangen niet naar perfecte antwoorden, sluitende verklaringen of gulle opstekers, maar naar dat hun verhaal gehoord wordt. En dat ze met dat verhaal onderdeel kunnen zijn van de gemeenschap waar ze bij horen. Die integratie kan genezing bevorderen. Niet alleen voor slachtoffers, maar ook voor omstanders.

Een mooi voorbeeld daarvan is het gesprek dat Lenneke met haar oom Nelis en tante Janne Veenstra had. Door het onderzoeksproces voor mijn boek Het hele dorp wist het kon Lenneke na jarenlang zwijgen voor het eerst met hen praten over wat er vroeger is gebeurd.

Zo was er die verjaardag bij oom Nelis en tante Janne thuis, toen Lenneke een jaar of veertien was. Ze had al haar moed bijeengeraapt om te gaan, ook al wist ze dat haar opa er zou zijn. Toen ze binnenkwam zag ze de kring met verjaardagsvisite, er was nog één stoel vrij: de stoel naast opa. Niemand stond op om Lenneke een andere stoel aan te bieden. Met een knoop in haar buik zat ze naast haar opa, en at van haar taart.

Herstel van het vertrouwen van het slachtoffer herstelt ook de gemeenschap

Tijdens het onderzoek voor het boek dat ik schreef over Lenneke wordt die verjaardag voor het eerst besproken, als oom Nelis en tante Janne bij Lenneke op de koffie gaan. ‘Hebben wij jou toen ook in de steek gelaten?’ vragen ze haar.

Tot dat moment heeft Lenneke zich dat niet bewust afgevraagd. Maar door de vraag weet ze het: ‘Ja.’

Haar oom en tante bieden haar die avond hun excuses aan. Daarmee geven ze Lenneke haar plek terug in de groep. Lenneke is inderdaad in de steek gelaten. Maar dat lag niet aan haar. Zij is niet schuldig.

Dit herstel voor Lenneke herstelt ook het weefsel van de gemeenschap zelf. Nelis en Janne kunnen nu spreken over wat onbespreekbaar was en bijdragen aan het genezingsproces. Dat herstelt het gevoel van machteloosheid dat het misbruik ook hun gegeven heeft. Het misbruik is niet oppermachtig meer. Als omstanders zijn ze sterker.

4. Mensen om ons heen aanspreken op ongepast gedrag, zonder hun persoon af te vallen

Niet willen weten of niet adresseren wat er speelt bij de mensen om ons heen, ook al zijn dat pijnlijke of ongemakkelijke dingen, Dat begint al met het benoemen van ongepast gedrag dat we waarnemen in onze omgeving.

Een tijd terug stond ik met mijn zoon van vier op het schoolplein. Hij zit op het speciaal onderwijs. Ineens zag ik dat de taxichauffeur van het leerlingenvervoer zijn tong heel vreemd uitstak naar mijn dochter van drie. Hij stak hem heel ver uit en bewoog hem als een slang. Mijn dochter werd rood en bevroor. Ik zag het gebeuren, maar bevroor zelf ook. Ik zei er niets van, stapte alleen tussen hen in om het oogcontact te verbreken.

Een minuut of twee later boog de taxichauffeur zich over een ander kind heen om haar gordel vast te maken, waarbij zijn broek afzakte en zijn bilnaad zichtbaar werd. Ik vond dit gedrag onverenigbaar met zijn verantwoordelijkheid voor deze kwetsbare kinderen. Sommige van hen kunnen niet praten en het zelf dus ook moeilijk zeggen als er iets gebeurt wat ze niet prettig vinden. Ik voelde me verantwoordelijk om het gedrag van de taxichauffeur te adresseren.

Maar hoe? Het voelde zo beladen om er iets van te zeggen. Alsof ik hem dan meteen beschuldigde onbetrouwbaar te zijn. Het werd meteen zo groot.

Ik legde het voor aan strafrechtadvocaat Richard Korver, die veel ervaring met zedenzaken heeft. Dit was natuurlijk verre van een zedenzaak, maar Korver voert veel delicate gesprekken en ik hoopte dat hij mij daar ook wat over kon leren. Moest ik de school bellen? Moest ik die man aanspreken? Ik zag daar tegenop. De sfeer daar op school is hartelijk, gezellig; ik wilde dat niet verstoren met verdachtmakingen.

‘Jij haalt het gedrag en de persoon door elkaar’, zei Korver. ‘Dat maakt iemand aanspreken op zijn gedrag heel ingewikkeld. In zo’n situatie kun je prima meteen zeggen: “Meneer, op zo’n manier uw tong uitsteken naar mijn kind geeft mij een ongemakkelijk gevoel.

Ook plegers van kindermisbruik hebben dit onderscheid tussen gedrag en persoon van omstanders nodig om verantwoordelijkheid te nemen voor hun gedrag. Allereerst moeten zij worden gestraft. Daarna is het wenselijk dat ze hun gedrag erkennen, en in behandeling gaan. Dat is heel moeilijk als een dader weet dat die niemand meer heeft als hij toegeeft wat hij heeft gedaan.

De kans dat een dader verantwoordelijkheid neemt en zijn probleem aanpakt is groter als er omstanders zijn die betrokken blijven bij dat proces, en die tegelijkertijd de veiligheid van kinderen op één laten staan door de dader in samenwerking met deskundige hulpverleners consequent te begrenzen.

Ook omstanders hebben omstanders nodig

Omstanderschap is bij uitstek een taak van de gemeenschap als geheel. In je eentje omstander zijn is heel zwaar.

Neem weer Lennekes oom Nelis, die haar weliswaar in de steek liet tijdens de kringverjaardag, maar wel op andere manieren veel heeft gedaan voor Lenneke en voor de andere slachtoffers van zijn vader. In het dorp heeft Nelis nog altijd het gevoel dat ook hij wordt aangekeken op zijn vaders daden. ‘Ik heb een achternaam’, zegt hij. ‘En mensen denken dan: de appel valt nooit heel ver van de boom.’

Nelis kan zich de laatste keer niet herinneren dat iemand vroeg hoe het eigenlijk met hem gaat. Ik snap dat wel. Ik zat ook lang te zwoegen op mijn interviewverzoek.

Maar Nelis zei snel toe. En tijdens het interview kwam hij zelfs terug op mijn interviewverzoek. Ik had hem zo’n lang verhaal geschreven; had ik het niet korter kunnen houden? Ik probeerde hem uit te leggen dat ik zorgvuldig wilde zijn. Hakkelend, want terwijl ik hem een eerlijk antwoord probeerde te geven, realiseerde ik me dat ik ervan uit was gegaan dat Nelis zich zou schamen voor zijn familiegeschiedenis. Het was zíjn vader, het waren zíjn zussen, zíjn nichtje. Dat het daarom pijnlijk kon zijn als ik ernaar vroeg.

Maar waarom dacht ik dat eigenlijk? Waarom zou hij zich moeten schamen voor iets wat hij niet heeft gedaan? Uiteindelijk zeg ik: ‘Ik heb toch niet het recht om zomaar jouw verleden op te rakelen?’

Nelis leunde naar voren. Zijn ellebogen op zijn knieën, zijn handen in elkaar gevouwen. ‘En waarom heb jij dat recht niet?’ vroeg hij. ‘Het gaat toch om jóúw medemens?’

Ik vind dat een prachtig antwoord op de vraag hoe we goede omstanders kunnen zijn, en ook op het ongemak waarmee die verantwoordelijkheid vaak gepaard gaat.

Het gaat niet om perfectie, maar om oprechte betrokkenheid. De betrokkenen bij seksueel kindermisbruik zijn ónze medemensen. Dat geeft ons het recht, maar ook de plicht, om te willen weten wat er speelt en daarnaar te handelen.

Dit verhaal is gebaseerd op het boek Het hele dorp wist het, dat 30 januari bij De Correspondent verschijnt. Omwille van haar veiligheid zijn de namen van Lenneke en de dorpen gefingeerd. Heb je vragen over seksueel geweld, of wil je een verhaal delen? Neem dan contact op met  via telefoonnummer 0800 0188.

Meer lezen?