Zwemmen is leuk. Waarom is zwemles dan zo stom?
Zwemles gaat al decennia hetzelfde: docent zegt voor, kind probeert na te doen. Maar deze top-downmethode geeft leerlingen nauwelijks autonomie – laat staan plezier. Zonde, vindt deze promovenda, die onderzoekt hoe ‘de zwemles van de toekomst’ eruit zou moeten zien.
Zwemlessen in Nederland zijn ouderwets – en dit staat de zwemvaardigheid en ontwikkeling van zwemtalent in de weg.
Bibberen van de kou, in rijtjes wachten op instructies, baantjes trekken volgens een specifieke techniek, de benen en de armen op die ene manier, telkens op fouten gewezen worden, en dan het heilige doel: onder water door een gat zwemmen.
Carola Minkels is onderzoeker aan de VU Amsterdam en promoveert op het onderwerp ‘de zwemles van de toekomst’. Ze kan er weinig anders van maken: ‘Zwemlessen lijken erg op die van vijftig jaar geleden.’
Minkels en haar team van zeven studenten woonden 128 zwemlessen bij en noteerden wat de zwemdocenten zeiden en deden. Vervolgens analyseerden ze die gegevens, en plat gezegd komt het hierop neer: de gemiddelde zwemles draait meer om de docent dan om de leerling. Docent zegt voor, kinderen proberen na te doen.
Niet alle lessen zijn zo, benadrukt Minkels, maar veel van de lessen die ze volgde voor haar onderzoek zijn dat wel. Nu zou dat op zichzelf niet erg zijn, als dit goed zou werken. Maar Minkels en haar medeonderzoekers vermoeden van niet – en ze denken dat het zwemniveau in Nederland omhooggaat als zwemlessen anders worden gegeven.
Hoe? In de kern is het idee van het onderzoek simpel: als kinderen meer te zeggen krijgen over de inrichting van de zwemles, blijven ze het langer doen; als ze het langer blijven doen, gaan ze beter zwemmen. En hoe meer kinderen blijven zwemmen, hoe groter de kans dat er een latere zwemkampioen tussen zit.
Win-win-win: meer plezier, meer zwemvaardigheid, meer Ranomi’s.
Kinderen blijven na hun zwemlessen te weinig zwemmen
Minkels’ studie naar de aard van zwemlessen komt voort uit zorgen over het tanende zwemniveau in Nederland, zowel in de top als in de breedte. Zorgen die worden gedeeld door de zwembond, zwemcoaches en andere zwemonderzoekers.
Vergeet nog even dat kinderen steeds minder vaak op zwemles gaan, al is dat ook een probleem. De vele kinderen die wel zwemlessen volgen, en die hun A- en B-diploma halen, kunnen een jaar later al niet meer voldoen aan de eisen voor die diploma’s. Waarom? Omdat ze te weinig blíjven zwemmen.
Welke andere sport krijgt de kans om zo veel kinderen op zulke jonge leeftijd enthousiast te maken?
Een gerelateerd probleem is dat kinderen er nauwelijks voor kiezen om bij een club aan een zwemsport te doen. Slechts 4,4 procent van de Nederlandse kinderen ‘zit op’ zwemmen, waterpolo, schoonspringen of synchroonzwemmen. Vergeleken met voetbal (tien keer zo veel jeugdleden), turnen en hockey (drie a vier keer zo veel), is dat weinig.
En al helemaal, zo stelt Minkels, omdat de uitgangspositie van het zwemmen zo sterk is. Immers: bijna alle kinderen gaan op zwemles en halen diploma’s. Dat is een enorme kans: een proces van maanden en soms jaren waarin kinderen enthousiast kunnen worden gemaakt voor een zwemsport.
‘Welke andere sport of discipline krijgt de kans om zo veel kinderen op zulke jonge leeftijd enthousiast te maken?’ zegt Minkels. ‘Het is voor andere sporten een participatiegraad om van te dromen.’ De vijver van toekomstige topzwemmers is desondanks kleiner dan die zou kunnen zijn.
Minkels’ promotieonderzoek draait om de vraag of betere, modernere zwemlessen kinderen beter en langer laten zwemmen.
De theorie is simpel: als het niet leuk is, ga je het niet doen. Als je het niet doet, word je er niet goed in
Centraal in Minkels’ promotie staat een populair begrip in talentontwikkelings- en onderwijskringen: zelfdeterminatietheorie. Die theorie, ontwikkeld door de psychologen Richard Ryan en Edward Deci, verklaart hoe motivatie ontstaat.
De ideale psychologische staat om ergens beter in te worden, zegt de theorie, is als je ergens ‘intrinsiek’ gemotiveerd voor bent. Dus dat je iets doet omdat je er zelf zin in hebt, niet omdat je er straf voor krijgt of juist voor beloond wordt (dat is beide een vorm van ‘extrinsieke’ motivatie).
Intrinsiek gemotiveerde leerlingen, stelt Minkels, hebben meer doorzettingsvermogen en stellen zichzelf moeilijkere doelen, wat het leren ten goede komt. Daarnaast hebben ze meer plezier in de activiteit, waardoor ze ook langer leren, omdat ze leuke dingen nu eenmaal vaker zullen doen.
Hoe ontstaat intrinsieke motivatie? Dat gebeurt, aldus Ryan en Deci, als lessen voldoen aan drie basisbehoeften van kinderen: autonomie, competentie en verbondenheid. ‘Autonomie’ gaat over de ‘gevoelens van keuzevrijheid’ over wat je aan het doen bent. ‘Competentie’ is het idee dat je iets kunt en dat je beter kunt worden. ‘Verbondenheid’ betekent: het gevoel dat je het samen doet met en steun ervaart van je medeleerlingen en van de docent.
Wat Minkels wil weten: hoeveel beter leren kinderen zwemmen als ze er zelf zin in hebben? En: in hoeverre kunnen zwemlessen die motivatie vergroten? De hoop is dat het onderzoek uitmondt in een blauwdruk voor ‘de zwemles van de toekomst’, die meer kinderen aanzet tot zwemmen ná het diploma.
Wat gebeurt er eigenlijk tijdens zwemlessen?
De eerste stap was een nulmeting: hoeveel zelfdeterminatietheorie zit er in de huidige zwemlessen in Nederland?
Antwoord: weinig.
Minkels en zeven dataverzamelaars kregen toegang tot 128 zwemlessen, die volgens vier verschillende methodieken werden gegeven. Het is prikkelend in zijn simpelheid, want wat gebeurt er eigenlijk als kinderen zwemles krijgen? Wat doen docenten? En specifieker: hoe scoort dat gedrag op de drie basisbehoeften – autonomie, competentie en verbondenheid?
De kinderen stonden bij hun moeder. “Mama, ik wil niet naar meester Henk.”
Een echt geheim is het niet, wat er in zwembaden of leslokalen gebeurt, maar bekend is het ook weer niet. Ouders zijn meestal alleen welkom bij een paar kijklessen. En om goede redenen, want elke coach weet dat trainingen veranderen zodra ouders erbij zijn: kinderen letten op ouders, ouders gaan coachen, de coach gedraagt zich anders.
Ze keken, luisterden, analyseerden wat ze zagen en hoorden, en concludeerden: dit kan beter. De lessen scoorden redelijk op verbondenheid, gemiddeld op competentie en vrij laag op autonomie. (De lessen waren, in het jargon van de publicatie van Minkels, autonomy-thwarting; ze verijdelden autonomie.)
Eén docent – laten we hem Henk noemen – schiet Minkels vooral te binnen. ‘Hij schreeuwde heel hard. Het eerste wat je hoorde was die man. Die kinderen stonden bij hun moeder. “Mama, ik wil niet naar meester Henk.” De les was vervolgens veel baantjes trekken, hij riep aanwijzingen, dit moet beter, dat moet beter, let op je benen, de tenen moeten meer gestrekt.’
Het gat ziet er in werkelijkheid niet uit als een gat
Dat zweminstructeurs neigen naar dit type controlerend gedrag is niet onbegrijpelijk, zegt Minkels. Zwemlessen en diploma’s draaien om veiligheid, en veiligheid is gedefinieerd met vrij specifieke handelingen: het gat, watertrappelen, zus en zoveel baantjes. Niet gek als instructeurs daar dan heel gericht op coachen.
Maar dat heeft ook nadelen. In het onderwijs heet het teaching to the test: de toets leren, niet de kennis. Minkels noemt als voorbeeld het fameuze gat onder water: bij een klassieke zwemles leren kinderen door een gat te zwemmen, zoals ze dat bij het afzwemmen moeten doen. Dat wordt dan een ‘trucje’, zegt ze. ‘Kinderen kunnen dat soms met hun ogen dicht.’
Blind zwemmen door een gat ziet er misschien indrukwekkend uit, het voelt als leren, je ziet de vooruitgang. (Denk bij voetbal aan dribbelen langs een rijtje pylonnetjes.) Maar is dat het ook? Minkels weet vrijwel zeker: nee. Als een kind een keer onvrijwillig in het water belandt en moet duiken, ‘dan is er helemaal niet zo’n gat op precies die afstand’. Wat je wel wilt ontwikkelen, zijn vaardigheden die kinderen in verschillende situaties kunnen toepassen.
De docent wijst veel minder op fouten, maar enthousiasmeert vooral, en geeft ook ruimte aan kinderen om met elkaar te spelen.
Daar zijn genoeg mogelijkheden toe. Bijvoorbeeld dat kinderen met ballen naar de overkant moeten zwemmen. Of door kinderen ringen om tentakels van een octopus onder water te laten doen, zoals in sommige lessen gebeurt. Wat ook kan, is hen laten meebeslissen over welke oefeningen ze gaan doen. ‘Ze kunnen draaien aan een rad, waarbij de uitkomst bepaalt welke oefening of spelvorm de kinderen kunnen doen.’
Zo’n moderne les zorgt voor flink wat plezier, het is les verpakt als spel, wat het ‘impliciete leren’ van de klassieke zwemvaardigheden bevordert. Dit doet twee dingen. Het bevordert de autonomie en dus de intrinsieke motivatie, en het bevordert het aanleren van meer ‘bewegingsoplossingen’, in Minkels’ jargon. Dus niet alleen die ene ‘correcte’ zwemtechniek.
De docent wijst veel minder op fouten, maar enthousiasmeert vooral, en geeft ook ruimte aan kinderen om met elkaar te spelen. Dit lijkt dan misschien niet op leren, maar bevordert wel de ‘verbondenheid’ van de kinderen met de les – en dus met het zwemmen.
‘Techniek’ en ‘expliciete instructie’ krijgen in dergelijke nieuwerwetse lessen veel minder nadruk. Of zoals Minkels het zegt: het hóé van het zwemmen wordt minder benadrukt dan het dóél van het zwemmen. En sowieso: de perfecte zwemtechniek bestaat niet, elk mens zwemt net een beetje anders. Docenten moeten dat meer stimuleren, in plaats van alleen die ene specifieke bewegingswijze.
De tegenwerping kent zij: je wilt ook niet dat kinderen lekker autonoom zelf ontdekkend kopje-onder gaan. Maar dat, zegt Minkels, is een valse tegenstelling. Simpel gezegd: je geeft kinderen het doel, en ze mogen dat doel op hun eigen wijze halen. ‘Een docent kan dat expliciet zeggen: probeer het maar op jouw manier’, aldus Minkels. ‘En ondertussen let je op of dat goed gaat.’
Er gaat veel zwemtalent verloren
De hoop is dat de zwemles van de toekomst kinderen beter leert zwemmen – en dat deze intrinsiek gemotiveerde zwemmers langer blíjven zwemmen. Met als mogelijke bijvangst: meer olympische medailles.
Als het aantal kinderen dat na hun A- of B-diploma op een zwemclub gaat ook maar met een paar procent toeneemt, dan stijgen de kansen op het laten opbloeien van zwemtalent aanzienlijk. ‘Wel meer sporten zien talent verloren gaan’, zegt Minkels. ‘Maar het zwemmen lijkt een extreem geval.’
De hoop op deze betere uitkomsten berust op de aanname dat (zwem)lessen de intrinsieke motivatie daadwerkelijk kunnen vergroten, dat intrinsieke motivatie daadwerkelijk tot beter leren leidt en dat docenten kunnen leren om op die manier les te geven. Minkels acht dit alles zeer waarschijnlijk.
Dat laatste valt al af te leiden uit haar nulmeting: de beste score op intrinsieke motivatie in Minkels’ onderzoek kreeg – ongetwijfeld tot grote opluchting van aanbieders ervan – EasySwim, het programma dat is gebaseerd op de zelfdeterminatietheorie. Er is, bovendien, inmiddels al veel bewijs* vanuit andere sporten* dat het omarmen van zelfdeterminatie resultaten oplevert.
Of dat met zwemlessen ook zo werkt, gaat Minkels in de komende jaren in vervolgstudies bezien. Minkels en haar collega’s zijn van plan zelf een les te bouwen, alleen voor het experiment, volledig gebaseerd op de zelfdeterminatietheorie, die het mogelijk maakt deze theorie zo zuiver mogelijk experimenteel te toetsen.
Ze hopen erachter te komen of dergelijke lessen – zeg maar: een maximale dosis zelfdeterminatiepraktijk – tot daadwerkelijk beter leren zwemmen leiden. Het is een bewerkelijk onderzoek, maar er zijn genoeg participanten te vinden, vertelt Minkels. ‘Het is opvallend hoeveel coaches, ouders en kinderen graag mee willen doen aan dit onderzoek, omdat ze beter willen worden in zwemmen.’