Ontbreekt het aan liefde voor de EU? Nee, het ontbreekt aan kennis
De Europese Unie is geen organisatie om hartstochtelijk van te houden – en dat hóéft ook helemaal niet. Slogans, vlaggen en volksliederen zijn leuk, maar de EU gaat pas echt leven als politici laten zien voor welke keuzes ze staan. Klimaat, defensie of landbouw: er staat in Europa genoeg op het spel. Dus laat de debatten maar knetteren.
Afgelopen donderdag, 9 mei, was het Europadag. Een dag waarop toegewijde Europeanen hun liefde voor Europa vieren.
Nederlanders zijn sinds de Brexit positiever gaan denken over de EU. Zelfs de PVV gaf haar Nexit-standpunt op. Maar liefde? Onderzoekers spreken liever van een ‘verstandshuwelijk’ tussen Nederlanders en de EU.*
Maar waar komt het idee vandaan dat je van de EU moet hóúden? Natuurlijk, de EU belichaamt het naoorlogse streven naar vrede en voorspoed op het Europese continent. En sommige Nederlanders voelen zich ook echt Europeaan. Maar dat maakt de EU nog geen organisatie om van te houden – met haar technische regelgeving, ondoorgrondelijke besluitvorming en fixatie op de markt.
Dat moet je ook niet willen: blinde liefde staat – net als blinde haat – een kritische beoordeling van de EU in de weg. Voor zo’n nuchtere blik is bovendien iets heel anders nodig: een duidelijk begrip van waar de Unie voor staat en wat ze doet. En laat het daar nu net bij veel mensen aan ontbreken.
Dat valt niet de burgers aan te rekenen, maar in de eerste plaats de politici en de EU zelf. Zij slagen er maar niet in om zichtbaar en duidelijk te maken welke politieke keuzes in Brussel voorliggen – terwijl die keuzes wél vérstrekkende gevolgen hebben voor alle Europese burgers. Waar komt dit gebrek vandaan, en wat kunnen we eraan doen?
Wat de Nederlander van de EU weet, is een stuk minder dan wat-ie dénkt dat-ie weet
Vraag je het Nederlanders zelf, dan beweren ze goed op de hoogte te zijn van de EU. Maar niets blijkt minder waar: zo weet minder dan de helft van de Nederlanders dat we de leden van het Europees Parlement direct kiezen – het laagste percentage van de hele EU. Geen wonder dat de Nederlandse opkomst bij Europese verkiezingen traditioneel laag is.
Een maand voor de Europese verkiezingen is dat een zorgwekkend gegeven. Democratie gedijt bij kritische burgers, maar dat veronderstelt wel dat burgers weten wat er bij die verkiezingen op het spel staat.
Dit gebrek aan kennis heeft alles te maken met het feit dat de EU zich decennialang in de luwte ontwikkelde. Dat had ooit een functie, maar is inmiddels een probleem: het leidt tot een gebrek aan kennis en tot ‘europolarisatie’ tussen zogeheten eurofielen en eurosceptici.
Het antwoord daarop is niet méér blinde eurofilie, maar méér inhoudelijke politiek.
Als bestuurder uitleggen waar je staat: best belangrijk
In de verkiezingscampagne voor het Europees Parlement zal weer buitensporig veel aandacht uitgaan naar de flanken van het debat. Schrikbeelden van machtsbeluste Brusselse bureaucraten, de kosten van het lidmaatschap en een Europese superstaat voeren maar al te vaak de boventoon.
Hoe luider de populistische anti-EU-stem werd, hoe meer bewindslieden en middenpartijen vluchtten in een technocratische reflex
Van de weeromstuit voelen middenpartijen zich geroepen om zich lauwtjes uit te spreken vóór Europa. Minder vaak spreken ze zich duidelijk uit over hun Europese visie: wat moet de EU doen, wat moet er anders in Brussel?
Al een jaar of twintig heeft deze dynamiek het Nederlandse Europadebat in haar greep. Dit terwijl Nederlandse kabinetten ondertussen wel een zware stem hadden in belangrijke Europese besluiten – denk aan de aanpak van de eurocrisis, de Green Deal, of stikstof en het landbouwbeleid.
Als het lijkt alsof die beslissingen werden genomen door bemoeizuchtige Brusselse bureaucraten, is dat omdat Haagse bewindslieden onvoldoende wilden of konden uitleggen welke positie zij innamen op deze dossiers, en waarom. Ook de media lieten hierin steken vallen.
Een gebrek aan zichtbare politiek
Europese besluiten zíjn politiek, alleen zien we van die politiek vaak te weinig terug. Debatten in het Europees Parlement zijn nu niet bepaald levendig, Europese ministers en regeringsleiders vergaderen achter gesloten deuren,* en in de Haagse politiek komt de EU vaak op het tweede plan.
Als we willen weten waarom Nederlanders zo slecht geïnformeerd zijn over de EU, ligt in dit gebrek aan zichtbare politiek een antwoord. Conflicten over inhoudelijke politieke besluiten laten zien om welke keuzes het gaat, wie waarvoor staat en waarom.
Dat gebeurt te weinig, constateert ook politicoloog Tom van der Meer in zijn nieuwe boek Waardenloze politiek. De Nederlandse politiek is gespleten tussen populisme, dat de inhoud schuwt, en technocratie, die juist de politiek ontwijkt.
In het Nederlandse Europadebat is dit glashelder: hoe luider de populistische anti-EU-stem werd (politiek zonder inhoud), hoe meer bewindslieden en middenpartijen vluchtten in een technocratische reflex (inhoud zonder politiek). Ironisch genoeg bekrachtigden ze daarmee het beeld dat Brussel over de rug van Nederland regeert.
Waarom de EU zo’n technocratisch karakter heeft
De technocratische reflex van Nederlandse bestuurders ten aanzien van de EU is niet verrassend. De EU is namelijk bij uitstek technocratisch: in Brussel draait het in de eerste plaats om de inhoud, niet om de politiek.
Zo was het ook bedoeld. De EU begon na twee wereldoorlogen als een initiatief om voorgoed af te rekenen met gewelddadig conflict op het Europese continent. Dat conflict speelde zich niet alleen af tússen Europese staten, maar ook bínnen Europese staten. Vanaf de jaren twintig leidden ideologieën als het communisme en het fascisme tot veel politieke spanningen en geweld in Europese democratieën, en hadden ze zelfs van sommige het einde ingeluid.
De grondleggers van de EU wilden afrekenen met dit soort politiek. De sleutel tot een vreedzame samenwerking tussen staten lag volgens hen in het zoeken van consensus en de grootste gemene deler, zowel binnen de staten als tussen staten onderling. Daarom wilden zij een verenigd Europa vormgeven op basis van techniek in plaats van politiek.
74 jaar geleden ging dat project van start met een Franse verklaring, opgesteld door onder anderen de diplomaat Jean Monnet. De Europese eenwording moest volgens hem beginnen met kolen en staal, en van daaruit in kleine stapjes uitgroeien tot een Europese federatie, met een Europese regering. Zodat Fransen, Duitsers en Nederlanders zich óók Europeaan zouden gaan voelen.
Inderdaad groeide het project van Monnet gestaag. Maar hoe de stappen richting een politiek bestuur van een verenigd Europa eruit moesten zien, had Monnet niet bedacht. De Europese Gemeenschap werd vormgegeven rond een gemeenschappelijke markt, maar wist die techniek van economische samenwerking niet te ontstijgen.
De gemiddelde Europeaan liet dit koud; die wist amper wat de Europese Gemeenschap was of deed. Al midden jaren vijftig kwam Monnet tot de conclusie dat de technocratische Gemeenschap onvoldoende herkenbaar was voor mensen.
Ondertussen groeide de Europese Gemeenschap in de luwte hard: er kwamen steeds meer beleidsterreinen en lidstaten bij. Eind jaren tachtig moest de toenmalige voorzitter van de Europese Commissie, Jacques Delors, echter dezelfde conclusie trekken als zijn voorganger Monnet: het was onmogelijk om te houden van die zo technische Europese interne markt.
Een politiek project zonder politiek
Monnet en later Delors geloofden dus dat een gebrek aan liefde voor het Europese project het voornaamste probleem was. Volgens hen was de Europese Gemeenschap onvoldoende herkenbaar voor burgers.
Daarom had de Europese Gemeenschap sterke symbolen nodig. Onder Delors werden de Europese vlag, het Europese volkslied* en Europadag ingevoerd als symbolen die het gevoel voor de Europese Gemeenschap moesten aanwakkeren.
Maar die symboliek maakte voor burgers nog altijd niet duidelijk wat de Europese Gemeenschap deed. Voorlichting werkte evenmin: Europese instellingen en ministeries drukten folders, zonden spotjes uit en sloegen miljoenen stuk op campagnes, maar zonder meetbaar resultaat.
Het echte gebrek aan zichtbaarheid en herkenbaarheid kwam door een afwezigheid van zichtbare en herkenbare politiek. Het lag in de aard van de Europese Gemeenschap om besluiten af te schilderen als politiek neutraal, of in het algemeen Europees belang: inhoud zonder politiek.
Maar politiek neutraal was het Europese beleid allerminst. In Brussel draait alles om de interne markt, en dus werd elk probleem een marktprobleem, dat een marktoplossing vereiste.
In het streven om af te rekenen met de ideologieën van weleer werd de Europese Gemeenschap blind voor de eigen marktideologie
Neem de privatiseringsgolf vanaf de jaren tachtig, waarvan de Europese Gemeenschap een voorname aanjager was. Of het vrije verkeer van personen en kapitaal, waarvan sterke economieën en grote bedrijven profiteerden, maar dat niet gepaard ging met een goede sociale bescherming van zwakkere regio’s en groepen als arbeidsmigranten. Of de euro, die met een Europese begrotingsdiscipline kwam die publieke investeringen ontmoedigde ten faveure van bezuinigingsdrift.
In het streven om af te rekenen met de ideologieën van weleer werd de Europese Gemeenschap zodoende blind voor de eigen marktideologie. Er was nauwelijks een noemenswaardige oppositie die zich hiertegen verzette, waardoor het politieke karakter van deze besluiten voor veel burgers onzichtbaar bleef.
Dit werd eens te meer duidelijk in 1992 bij het Verdrag van Maastricht, dat de basis legde voor de EU. Toen hun gevraagd werd wat het verdrag inhield, moest 70 procent van de Nederlanders toegeven er weinig tot niets van te weten.
Inspelen op het gevoel: dan krijg je het deksel op de neus
Bij een gebrek aan herkenbare Europese politiek ging de kritiek in Nederland zich steeds meer richten op de EU zelf. Deze dynamiek kwam in 2005 tot een hoogte- dan wel dieptepunt. De zoektocht van de EU naar herkenbaarheid leidde tot een Europese Grondwet, die in een raadplegend referendum ter goedkeuring aan de Nederlandse bevolking werd voorgelegd.
In de campagne speelden partijen vooral in op het gevoel. Veel kiezers gaven aan onvoldoende te weten wat het verdrag inhield, wat voor velen de doorslag gaf om tegen te stemmen.
Zodoende werd het referendum vooral een afrekening met het zittende kabinet-Balkenende II. Ruim 60 procent van de Nederlanders stemde tegen het verdrag.*
Tot op heden is deze uitslag een trauma in Den Haag. Politici van het midden trokken er één les uit, onlangs nog kernachtig verwoord door oud-PvdA-leider Diederik Samsom: ‘Spreek nóóit met liefde over Europa.’
Politici bleven vluchten in de technocratische reflex
De grote verliezer was de Nederlandse burger. Na 2005 werden politici nóg huiveriger om uit te leggen welke besluiten in Brussel voorlagen, welke positie ze daarbij innamen en waarom. Maar ondertussen zetten Nederlandse kabinetten wél hun handtekening onder Europees beleid. Zo vluchtten ze in een technocratische reflex.
Met spreken over de EU kun je alleen maar verliezen, zo was de heersende gedachte in Den Haag. De misvatting hier was dat je uitspreken óver de EU hetzelfde is als je uitspreken vóór de EU.
Wel bleek de EU een ideale zondebok voor politici om verantwoordelijkheid op af te schuiven. ‘Het moet van Brussel’ werd een veelgehoorde – maar vaak ongefundeerde – mantra.
Ironisch genoeg voedden de bestuurders daarmee het gevoel dat Brusselse besluitvorming niet democratisch en transparant is, en over de rug van Nederland gebeurt – koren op de molen van het steeds sterkere anti-Europese geluid op de flanken.
Zo ging de politiek weinig meer over de inhoud van Europees beleid, maar vooral over de EU zelf. De europolarisatie was een feit.
Hoog tijd om de kloof te dichten – laten er nu net verkiezingen zijn
Opvallend is dat Nederlanders ondanks die europolarisatie nog altijd behoorlijk genuanceerd denken over de EU.
Beter dan politici lijken zij te begrijpen dat kritisch zijn op de EU je niet anti-EU maakt. Net zoals aanhangers van de Europese gedachte hopelijk kritisch kijken naar wat er uit Brussel komt.
Na zeventig jaar lidmaatschap zou je misschien verwachten dat de EU een bestuurslaag is als alle andere. Maar nog altijd wreekt zich de erfenis van Jean Monnet: er gaapt een kloof tussen Brussel en de Nederlandse politiek. Het is hoog tijd om die kloof te dichten.
Het goede nieuws: deze Europese verkiezingen – in Nederland op 6 juni a.s. – liggen er meer kansen dan ooit voor inhoudelijke politiek inzake de EU. Of het nu gaat over een gemeenschappelijke defensie, uitbreiding, de toekomst van de landbouw, de klimaattransitie, regulering van techbedrijven of geopolitiek: Brussel is de plek waar de lijnen worden uitgezet.
Nu is het nog wachten op politici en media die daar recht aan doen en Nederlanders geven waar ze zo overduidelijk behoefte aan hebben: een Europadebat dat niet gebaseerd is op gevoelens, maar op inhoud.