Waarom dit zomaar het beste EK ooit kan worden
Nog nooit waren topvoetballers zo fit, slim en snel als nu. Dat belooft wat voor het komende toernooi.
Is het voetbal anno 2024 beter dan vroeger?
Kijk topwedstrijden uit 1966, 1975 of 2000, en kijk dan de Champions League-finale van dit jaar, en je ziet: het voetbal van nu is beter dan ooit.
De spelers van nu zijn sneller, vaardiger, slanker én slimmer dan hun illustere voorgangers, laat een goudmijn aan nieuwe data over het populairste spel ter wereld zien. Spelers anno 2024 moeten dezelfde beslissingen nemen in minder tijd, of meer beslissingen in dezelfde tijd, terwijl ze meer wedstrijden spelen onder grotere druk.
Er zijn twee fundamentele verklaringen voor het almaar beter wordende voetbal.
- Wereldwijd spelen meer mensen voetbal dan ooit. Rijk of arm, Aziaat, Afrikaan of Europeaan – voetbal is gigantisch populair. Honderden miljoenen mensen concurreren met elkaar om een plaats bij de beste voetbalploegen.
- De beste van deze mensen zijn beter getraind dan ooit. Er is nog nooit zo veel geld omgegaan in het voetbal. Daardoor hebben spelers meer tijd en middelen om hun prestaties te verbeteren – en dat wordt ook van hen gevergd. Als jij niet harder je best doet, dan wint de ander.
De spelers die je aan het werk ziet op het EK, dat vandaag van start gaat, zijn een select clubje mensen dat door deze strenge selectieprocedure is gekomen. Kylian Mbappé, Jude Bellingham, Florian Wirtz, Virgil van Dijk, Rodri en Kevin De Bruyne – ze horen tot het beste wat het voetbal ooit te bieden heeft gehad.
Hóé het voetbal anders en beter is dan tien, twintig, vijftig jaar geleden? Dat is te illustreren aan de hand van vijf variabelen, de beschikbare data en een royaal snufje speculatie.
1. Voetballers zijn sneller dan ooit
Als je leest over de alcohol-, nicotine- en vetconsumptie van voetballers uit de jaren tachtig en negentig, en weet dat topspelers tegenwoordig privékoks en fitnesscoaches in dienst hebben, dan kan je gerust concluderen dat voetballers anno 2024 fitter zijn dan ooit. Maar: hoeveel fitter zijn ze?
Voetballers van nu lopen meer. Waar de generaties van Pelé en Johan Cruijff nog maar 8 kilometer per wedstrijd konden lopen,* is dat sinds de jaren negentig zo’n 10 à 11 kilometer. In de totale afstand is sindsdien weinig veranderd, maar spelers zijn vooral meer gaan sprinten.
Een groep Engelse onderzoekers publiceerde in 2014 een veelgeciteerd paper.* Speciale camera’s analyseerden de loopsnelheid van spelers in acht opeenvolgende seizoenen in de Engelse Premier League. Wat bleek? In een periode van zeven seizoenen (2006/2007 tot en met 2012/2013) waren voetballers zo’n 35 procent langer gaan sprinten en 50 procent meer sprintacties gaan maken.
Sinds de jaren na deze studie worden fysieke data preciezer bijgehouden, dankzij sensoren in sportbeha’s die spelers onder hun shirts dragen. Recent kregen onderzoekers data van Premier League-wedstrijden tussen de seizoenen 2014/2015 en 2018/2019 in handen.
Ook in deze periode werd het spel explosiever. De totale loopafstand nam nauwelijks toe, het hollen en sprinten wel, met 12 en 15 procent.* Een studie die gebruikmaakte van data van de Spaanse voetbalcompetitie tussen 2012 en 2019 kwam uit op een vergelijkbare toename.*
Een Noorse onderzoeker zag dit in 2014 al aankomen. Thomas Haugen verzamelde tussen 1994 en 2010 data van allerlei atleten op het Noorse olympische trainingscentrum, en kon nauwkeurig zien dat voetballers in die periode harder waren gaan sprinten.
Snelheid is nauwelijks te trainen; je kunt het beter scouten
Dit is nauwelijks te trainen, schreef Haugen later;* snelheid kun je als club beter scouten. De Champions League-finale van dit jaar was een mooie illustratie van het belang van explosiviteit. Beide teams beschikken over supersnelle buitenspelers, bovenal Vinícius Júnior van Real Madrid en Karim Adeyemi en Jadon Sancho van Borussia Dortmund.
Ook op het EK zul je veel voetballende sprinters zien schitteren. Topfavoriet Frankrijk heeft veel van zulke spelers: Kylian Mbappé, Ousmane Dembélé, Kingsley Coman en Bradley Barcola. En ook Nederland heeft in Jeremie Frimpong en Micky van de Ven ongewoon snelle spelers – Nederland-Frankrijk wordt deels een atletiekwedstrijd.
Dat snelheid alsmaar belangrijker is geworden, blijkt uit het feit dat drie van de vijf waardevolste spelers ter wereld ook tot de allersnelsten behoren, en dat Premier League-spelers afgelopen seizoen record na record braken – in aantal sprints* en snelheid van sprints. Waar vroeger snelheid en inzicht elkaar leken uit te sluiten – de rappe Deense aanvaller Dennis Rommedahl kreeg de bijnaam ‘Rennis Dommedahl’ – is het nu en-en.
De veranderende eisen aan het spel zie je ook terug in de veranderende lichamen op voetbalvelden. Spelers zijn langer en ranker geworden. Engelse onderzoekers ontdekten dat voetballers in vijftig jaar zijn veranderd van ‘mesomorf’ naar ‘ectomorf’:* van gedrongen en gespierd naar rank en gespierd.
De verklaring? Rennen en sprinten gaan nu eenmaal beter met gestroomlijnde lichamen. En al helemaal op moderne voetbalvelden. Op de winterse modderpoelvelden van vroeger was spierkracht een pre; op de biljartlakens van nu zijn rapheid en souplesse belangrijker.
Voetbal is, kortom, een sport van snelheid en explosiviteit geworden – en van blessures. De spieren van de spelers zijn in opstand gekomen. De afgelopen decennia is er een gestage toename van hamstringblessures geweest.* Verklaringen: sneller spel, meer wedstrijden, te weinig trainingstijd.
Haalbaar of niet, de volgende stap in de evolutie van het voetbal lijkt helder: explosieve voetballers die deze belasting structureel aankunnen.
2. Voetballers spelen de bal steeds sneller
Het voetbal vergt dus fysiek meer van spelers aan de top. Hoe is dit te verklaren? Put het voetbal anno 2024 uit een grotere vijver van talent? Benut het voetbal van nu dit talent beter? Of zijn deze data een gevolg van een tactische ontwikkeling die niet per se beter of slechter is, maar simpelweg anders?
Het korte antwoord: een beetje van alles. De tactiek veranderde, de spelers veranderden mee, en het spel is er sneller door geworden. In de jaren tachtig kwam de counter op als wapen: je wacht de tegenstander op de eigen helft op, verovert de bal, racet naar de overkant, goal. Dit trucje raakte uitgewerkt, waarop begin deze eeuw een moderne adaptatie volgde: gegenpressing.
Ploegen begonnen na balverlies direct de bal weer terug te veroveren, met explosieve sprints, ingegeven door het inzicht dat tegenstanders het kwetsbaarst zijn als ze net aan aanvallen beginnen te denken. (In jargon: in de omschakeling.) Als je de bal dan verovert, ligt er ruimte open naar de goal.
Gegenpressing stelde nieuwe eisen aan ploegen in balbezit – de volgende evolutiestap. Om onder de druk van de jagende tegenstander uit te komen, kon je ofwel de bal wegschieten, ofwel jezelf met snelle passes onder de druk uit spelen. De dribbel stierf uit, de pass kwam tot bloei. Data reflecteren dit.
Tussen 1966 en 2018 is de tijd tussen passes met zo’n 20 procent afgenomen, van 3,1 seconden naar 2,6 seconden. De Duitse nationale ploeg maakte er een fetisj van dit cijfer kleiner te maken: van 2,8 seconden in 2005, naar 1,7 bij het EK in 2008, 1,1 seconde bij het WK van 2010, en 1,2 bij de WK-winst van 2014. (Het mislukte WK 2018? 1,5 seconden – te traag, aldus de bondscoach.)*
Passes versnelden het spel. Sportwetenschapper Kevin Norton – gespecialiseerd in de evolutie van sporten – analyseerde alle WK-finales tussen 1966 en 2010 en zag dat de balsnelheid in het voetbal hoger is geworden.* Johan Cruijff vond dit altijd al een goed idee: ‘Als je sneller wilt spelen kun je wel harder lopen, maar in wezen bepaalt de bal de snelheid van het spel.’*
En sneller is beter, concludeert Norton – in elke sport. Al eerder zag hij dat in het Australian football, rugby, ijshockey, tennis en andere sporten dezelfde versnelling plaatsvond. Sneller spel is moeilijker verdedigbaar voor de tegenstander; een ploeg die snelheid maakt, schept eerder een verschil in snelheid met de tegenstander, wat ruimte oplevert om tot een gericht schot te komen.
Deze evolutie in snelheid is ook een gevolg van regelveranderingen. Met name: de regel uit 1992 die het de keeper verbood een pass van een ploeggenoot met de handen op te pakken. Snel spelen werd daardoor belangrijker, omdat de nooduitgang – terug naar de keeper – plots niet meer beschikbaar was. De oplossing om onder de druk van de tegenstander uit te komen? Sneller passen.
Omgekeerd betekende de nieuwe regel ook meer kansen om de tegenstander op te jagen (‘druk zetten’) – wat de toename in sprints helpt verklaren. Het noodventiel – de tegenstander kon altijd terugspelen op de keeper – ontmoedigde druk zetten. Sinds 1992 had druk zetten veel meer zin.
Anders gezegd: tijd en ruimte in het voetbal namen af. Spelers kwamen sneller onder druk van meer tegenstanders, wat het aantal beslissingen dat spelers moeten nemen in een wedstrijd exponentieel deed toenemen. Dit verklaart ook dat coaches en spelers steeds meer aandacht hebben voor kijkgedrag – het ‘scannen’ van de omgeving.
‘Voetbal is veranderd’, vatte een coach het onlangs goed samen.* ‘Alles is sneller geworden: snelheid van rennen, snelheid van denken. Daar zit de meeste ruimte voor verandering: in het cognitieve. Je moet snel kunnen denken – spelen, anticiperen, scannen. Tijd voor bewuste overwegingen in het veld – moet ik hier of daar passen? – is er niet meer.’
Het moet allemaal tegelijk.
3. Voetballers passen vaker en preciezer dan ooit
Voetballers zijn vaker gaan passen – en nauwkeuriger. Spelers die minder dan 70 procent van hun passes naar een ploeggenoot spelen, ontdekte Kevin Norton in zijn analyses van WK-finales tussen 1966 en 2010, zijn een zeldzaamheid geworden.*
Een analist van dataconsultancy Twenty First Group meldde* recent dat het afgelopen seizoen in de Engelse Premier League het hoogste percentage aangekomen passes (‘passzuiverheid’) had: 83 procent. De analist stelde dat passzuiverheid een goede indicator is voor de kwaliteit van het spel – maar dat is te kort door de bocht.
Een hoge passzuiverheid bereik je ook met risicoloze passes – en dat zegt niks over kwaliteit. Dit lijkt in de praktijk ook zo te zijn: het ziet ernaar* uit dat ploegen iets minder risico zijn gaan nemen met hun passes, in ruil voor een hogere passzuiverheid. En vooral: méér passes.
Data-analysebedrijf StatsBomb heeft enkele oude wedstrijden gecodeerd op een moderne manier. De twee beste ploegen van 1999, Bayern München en Manchester United, hadden in de Champions League-finale van 1999 een lagere passzuiverheid* dan ieder ander duel in de Champions League van 2018/2019.
Ploegen zijn balbezit meer gaan waarderen. Onder hogere druk zijn ze gemiddeld veiliger gaan passen, om het initiatief te kunnen houden. Deze recente data passen naadloos in de WK-finaledata van Kevin Norton.
Samenvattend: meer sprints vragen om zuiverdere passes, zuiverdere passes vragen om meer sprints – deze opjagende wisselwerking zal vermoedelijk niet snel stoppen.
4. Voetballers schieten slimmer dan ooit
In de finale van het WK voetbal van 1966 – Engeland-Duitsland (4-2) – schoten de twee ploegen 77 keer op doel. Voor wie niet zo veel naar voetbal kijkt: 77 schoten is absurd veel.
Sinds die tijd zijn spelers steeds minder gaan schieten.* Op het WK van 1970 was het gemiddelde 42 schoten per wedstrijd, op het WK 1986 was dat 30, en op het WK 2018 was het 25. In de Premier League waren er de afgelopen seizoenen gemiddeld 25 doelpogingen per wedstrijd.*
Niet alleen is het aantal schoten per wedstrijd verminderd, ook is veranderd vanaf welke plek ploegen schieten. Voetballers van vroeger schoten vaker van ver, voetballers van nu schieten vooral van dichtbij.
Memorabele afstandsschoten – de long range bombs waar hele podcasts aan worden gewijd – zijn beland op de schroothoop van de inefficiënte voetbalideeën, samen met vrije trappen die meteen op doel worden geschoten en voorzetten die lang onderweg zijn.
Een interessante vraag is waarom deze ontwikkeling juist de afgelopen jaren plaatsvond – want schieten van grote afstand was ook in de jaren zestig, zeventig en tachtig een slecht idee. Het goede antwoord is hier het saaie antwoord: rationaliteit vergt tijd – en goede coaching.
Is dit dan het hele verhaal? Nee. Belgische datawetenschappers denken dat de huidige trend van dichterbij schieten voor sommige ploegen de kans op doelpunten verkleint.* De beste ploegen kunnen onder hoge druk een extra pass spelen, en daarmee een nog betere scoringskans scheppen, maar voor mindere ploegen is dit geen optie.
En soms moeten ook de beste ploegen ter wereld ‘hun geluk zoeken’. Zoals Vincent Kompany vijf jaar geleden deed, als speler van Manchester City, in een cruciale wedstrijd. Kompany kreeg de bal op dertig meter van het doel, voelde dat hij wilde schieten, hoorde zijn ploeggenoten roepen dat hij niet moest schieten, maar schoot toch...
En scoorde! Zo hielp hij zijn team en zijn coach, Pep Guardiola, hater van afstandsschoten avant la lettre, met een afstandsschot naar zijn tweede Premier League-titel.
5. Vrije trappen zijn belangrijker geworden
Met het verkleinen van tijd en ruimte – meer spelers op minder ruimte – is het scoren van goals lastiger geworden in het voetbal. ‘De langetermijntrend van een grotere spelersdichtheid [meer spelers op minder ruimte, MdH] op het hoogste niveau wijst op een evolutie naar meer defensieve strategieën, uitgevoerd met meer vaardigheid en fitheid’, schrijven* Kevin Norton en een collega-onderzoeker.
Een van de antwoorden op dit verbeterde verdedigen was gegenpressing. Een ander antwoord zijn vrije trappen. Waar in het ‘open’ spel aanvallers onder hoge druk telkens moeten improviseren, is dat bij vrije trappen en corners – standaardsituaties – anders. Daar kun je bepaalde handelingen instuderen als choreografieën.
Een standaardsituatie geeft de ploeg die een vrije trap neemt een informatievoorsprong. Natuurlijk weet verdediging dat er iets gaat gebeuren, maar niet precies wát er gaat gebeuren. Dit biedt kansen aan ploegen die dergelijke ‘routines’ aandachtig instuderen. En het beste gaat dat met corners, omdat de bal daar altijd op exact dezelfde plek ligt.
De afgelopen seizoenen nam in de Premier League het aantal doelpunten uit corners toe.* Mogelijk is dat het gevolg van de investeringen die ploegen hebben gedaan in het aanstellen van aparte coaches voor vrije trappen, corners en inworpen. Dit voorjaar betaalde Chelsea zelfs een transfersom voor een dergelijke coach – een unicum.*
Er lijkt ruimte voor verbetering te zijn. Standaardsituaties zijn goed voor zo’n derde van alle doelpunten.* Maar teams trainen er vermoedelijk veel minder op. Een reden is dat spelers dit saai vinden. Het vergt veel wachten en stilstaan. Een nieuwe generatie specialistische coaches – die spelers enthousiaster maken – kan zomaar een lawine aan verse doelpunten inluiden.
Of niet, natuurlijk. Het vorige WK in Qatar zou volgens experts ook het WK van de doelpunten uit vrije trappen en corners worden. Maar: nee. Er waren minder vrije trappen en de vrije trappen die er wel waren, werden minder goed benut.
Is de aanvallende informatievoorsprong bij standaardsituaties dan toch niet zo groot? Dit EK zal een volgend datapunt zijn. Wat zeker lijkt, zoals een standaardsituatiecoach het stelt, is dat je problemen krijgt als je standaardsituaties negeert.
Anders gezegd: aandacht voor vrije trappen is een voorwaarde geworden. Het doet je misschien niet structureel winnen, maar een gebrek aan aandacht voor vrije trappen laat je wel verliezen.
Het voetbal in het heden is geweldig
Is voetbal beter dan tien, twintig, vijftig jaar geleden?
Kevin Norton – de sportwetenschapper die de evolutie van sporten en sporters al decennia bestudeert – hanteert als vuistregel dat sporten in het heden beter zijn.
James Yorke, voetbaldirecteur bij databedrijf StatsBomb, weet dat periodes lastig met elkaar te vergelijken zijn, hij weet dat het controversieel is, maar speculeert zachtjes dat de sterkste Europese ploeg van twintig jaar geleden – ‘zeg: AC Milan’ – het zou afleggen tegen een middenmoter uit de huidige Premier League – zeg: Brighton & Hove Albion.
Het tempo van toch niet al te fameuze spelers als Jan Paul van Hecke, Lewis Dunk en Solly March te machtig voor sterren als Filippo Inzaghi, Clarence Seedorf en Jaap Stam? Het zou zomaar kunnen. Dit alles wil niet zeggen dat sterren van vroeger en nog vroeger – Johan Cruijff, Franz Beckenbauer, Romário, noem maar op – het huidige niveau niet hadden kunnen bereiken. Misschien wel, maar hun omgeving dwong hen simpelweg niet tot dezelfde prestaties als de spelers van nu.
De regels waren anders, de materialen, velden, ballen, schoenen en scheenbeschermers waren slechter, er was geen team van fysiotherapeuten, diëtisten, videoanalisten, data-analisten of psychologen om spelers te begeleiden, tactieken waren anders en/of minder goed doordacht. Schieten van dertig meter was nooit een goed idee, maar iemand moet erachter komen, iemand moet het doen, en iemand moet het je wel vertellen.
Dit is wat er in de afgelopen decennia is gebeurd. Telkens verhoogde de ene generatie de lat voor de volgende generatie. Op een zeker moment bereikt die verbetering een punt dat het niet beter kan; dat het talent op is, of dat het talent breekt door blessures. Zijn we daar al beland?
Mensen in het heden denken vaak dat iets echt niet beter kan, dat records uit hun tijd tientallen jaren blijven staan, dat de grenzen aan het menselijk vermogen en vernuft zijn bereikt, en telkens blijkt dat niet waar. Wat wel klopt, is dat in de topsport het heden vrijwel altijd superieur is aan het verleden – of je dit nu leuk vindt of niet.