Tuinieren gaat over de grens tussen overgave en controle, zegt deze schrijver

Lex Bohlmeijer
Correspondent Goede gesprekken
Foto door Marijn Smulders (voor De Correspondent)

Eind jaren negentig kocht schrijver en actrice Yolanda Entius een vervallen boerderijtje in Frankrijk. Het dak lekte, het erf was een puinhoop, maar ze viel voor de open grenzen van de plek, afgebakend door twee beekjes en een bosrand. Precies die openheid gaf haar een gevoel van thuis.

‘Het waren de open, natuurlijke grenzen, die zich niet als grenzen voordeden, waardoor ik me vrijwel meteen geborgen wist in Le Cornot’, schrijft Yolanda Entius in haar boek

Het is een sleutelzin. Ze was samen met haar vriend al twee jaar aan het zoeken naar een huis in Frankijk, maar nooit was het ideaal. Uiteindelijk vonden ze een boerderijtje ten noordoosten van Dijon, waar ze als een baksteen voor vielen door het ontbreken van hekken en andere soorten afrastering van het eigendom. Juist de fluïditeit van de grenzen gaf haar onmiddellijk het gevoel dat ze zich er thuis zou gaan voelen.

In haar nieuwe boek Om en nabij snijdt Entius een aantal grote thema’s aan. In de eerste plaats gaat het over huizen en (alternatief) wonen. In de jaren tachtig vormde ze met vier andere vrouwen een woongroep, en betrok ze een leegstaand kantoorpand aan Het was de tijd van de krakersbeweging, van werkloosheid en huizennood. Maar deze vrouwen hadden een effectief antwoord: ze bouwden een eigen thuis.

In Frankrijk maakt Entius (die ook actrice en hovenier is) van haar tuin een klein paradijsje. Het verhaal gaat daarom dus ook over tuinieren als een vorm van levenskunst: ‘Tuinieren bevindt zich op de grens van overgave en controle.’ Wie tuiniert heeft geen zelfhulpboek meer nodig, zegt ze.

Gaandeweg het meanderende betoog dringt zich het derde grote thema op: de liefde. Over het vinden van de juiste balans, wat soms jaren kan duren. En ook hier gaat het over begrenzing: Entius brengt ervaringen ter sprake waarbij haar lichaam geschonden werd. Maar ze vindt wel degelijk een antwoord op de liefdeloosheid van het ouderlijk huis.

Transcript

‘Tuinieren is een hogere wiskunde, een hogere vorm van kunst, omdat je overgeleverd bent aan... niet aan wat jij allemaal wil maken, met verf of met noten en muziek en klanken. Je moet het doen met wat er gegeven is, veel meer dan in een andere kunstvorm.’

‘Een hagelbui die opeens de boel komt vernietigen. Dan moet je ook weer denken: hoe komt deze gehavende tuin hier weer uit tevoorschijn? Nou ja, dat deed je daar nooit, maar daar is opeens ruimte voor. En kijk, hup, daar steekt hij weer de kop op. Ik was een geranium kwijt, en verdomme, daar staat hij weer. Hij is terug. Iets waarvan ik dacht dat het voorgoed verdwenen was. Waarom? Geen idee. Omdat het een nat voorjaar was, omdat de slakken iets anders hebben opgevroten zodat deze de ruimte heeft? Ik wil het wel weten, maar ik weet het nog niet. Dat is leuk.’

Een van de huizen die je in je boek beschrijft, is een kantoorpand aan het Singel. Je hebt er in de jaren tachtig met vier anderen gewoond.

Het is in 1940 gebouwd, in de oorlog, wat ik toen raar vond. Ik dacht: wordt er gewoon gebouwd dan in de oorlog? Toen wij erin kwamen, begin jaren tachtig, stond het al twee jaar leeg. Dat wil zeggen: de tweede verdieping. Want op de eerste zat het kantoor van de stadsreiniging. Op de begane stonden de karretjes van de stadsreiniging. En op de derde woonden al mensen.’ 

‘We waren eerder met z’n vijven een groep dan dat we een huis hadden. We hebben een maand of drie naar een huis gezocht in de stad, zoals je dat toen deed. Dan ging je kijken of er stoffige ramen waren, en dode plantjes en een vitrage waar nooit wat aan gebeurde. Dan ging je uitzoeken bij het kadaster van wie het was, en hoe het zat. Als het leegstond, zou je het kunnen kraken. Dat had dan gekund. Bij ons zijn een paar dingen langsgekomen, en op een gegeven moment kregen we dit pand aangeboden door de voormalige gebruikers.’ 

Jullie moesten het eigenhandig transformeren tot een woning.

‘Het was een balzaal van betonnen ribben. Groot. Dertig meter lang, vijfentwintig meter diep. Tien ramen op de Singel-kant. We waren met z’n vijven, dus iedereen kreeg twee ramen. Er werden dus vier muren gebouwd. De achtermuren moesten gebouwd worden, er moesten deuren komen, elektriciteit, een douche. Alles moest nog gebeuren.’

‘Nee, dat zeg ik niet goed, want er was wel al een keuken. Een lelijke grote keuken. Het was ooit bedacht als opvang van de mensen van de Nieuwmarkt, ten tijde van de aanleg van de oude metro in de stad. Ze moesten iets met de mensen die uit de huizen aan de Nieuwmarkt werden gezet. Die zouden hier komen wonen, dus er was al een soort keuken. Met lange, echte wasbakken. Een jeugdherberggevoel.’ 

De heroïsche tijd. De wilde jaren van het kraken. Je voelde je daar sterk. 

‘Ja, ik voelde me sterk. Wij alle vijf. De combinatie van geen toekomst hebben, en een onmiddellijk verzet daartegen: “Hoezo, geen toekomst?! De toekomst begint nu, en die maken we nu. We bouwen. We kunnen dat. Er valt van alles te leren.”’ 

Het waren de uitzichtloze jaren tachtig.

‘Ja, wij waren de no-future-generatie van die tijd. Ik had daarvoor geschiedenis gestudeerd, met het idee: daar werd je opgeleid tot academische werkloosheid. Ik ben later naar de toneelschool gegaan, maar dat was ook om werkloos te worden. En vooral om zelf clubjes op te richten. Dan maar met behoud van uitkering mooie dingen maken. Dat was goed, hoor.’

Dat was het antwoord: mooie dingen maken, maar überhaupt: íéts maken. Bouwen.

‘Dat bouwen heb ik echt van krakers geleerd. Van de mensen om mij heen. Mijn woongroepgenoten waren al wat bedrevener in die dingen, hadden misschien al wat meer zelfvertrouwen. Ze namen mij ook mee in het genieten daarvan; zien dat je iets met je eigen handen gemaakt hebt. Dat was toen ook al uit de tijd. IKEA bestond al lang en breed.’

‘Ik heb dat altijd de kracht van de kraakbeweging gevonden. Kraken is meer dan de rellen die we ons nog herinneren. Het ging ook over de kracht van het zelf doen, zelf maken. En ook de combinatie met idealisme. Je deed het niet alleen voor jezelf, maar ook in gezond eigenbelang. Je bouwde aan je eigen wereld én aan een betere wereld. Die combinatie was oké, vond ik.’

Dat is een balans die zeldzaam is voor ons mensen: een balans tussen egoïsme en altruïsme. Dat klinkt als een ideaal. 

‘In dat opzicht heb ik het ook als een ideaal ervaren. Het is lastig om altruïsme vol te houden. Het moet leuk blijven. Voor de een is het leuk, omdat het gewoon leuk is om voor anderen te werken. Maar een onderdeel ervan is ook dat je een mooi huis aan het bouwen bent. Naar jouw smaak, naar jouw zin, naar jouw maat. Iets dat bij je past. Ik vind het nog steeds fijn om een muur die niet goed staat eruit te halen, of op een andere plek weer opnieuw op te bouwen.’ 

Waarom is het misgegaan?

‘Dat is een goede vraag met veel antwoorden. Laat ik eerst zeggen waarom het goed ging: omdat we jong waren. We waren nog niet wie we gingen worden. We hebben elkaar een beetje gevormd. We hadden geluk. De chemie tussen ons vijven bleek goed te werken. We hebben ook elkaar onze mores geleerd. We groeiden daarin gelijk op.’

‘En waarom ging het mis? Waar we eerst geluk hadden, kregen we later pech. Ik vergeet bijna te zeggen: twee van de vijf waren een stelletje. Ze hadden een relatie. Die relatie ging uit, zoals dat gaat met relaties, zeker op die jonge leeftijd. Toen ging één daarvan weg. Tot die tijd waren we een stabiele groep geweest. Anders dan bij andere groepen. Niet: de een komt, de ander gaat. Wij waren gewoon met z’n vijven. We aten ook elke dag samen. We deden veel samen.’ 

Het evenwicht werd verstoord.

‘Het evenwicht werd verstoord. Er kwam een vijfde bij, die had de zware taak om een lege plek op te vullen, want wij waren al een groep. Die kon zich alleen maar aanpassen. Dat proces is niet helemaal goed gegaan. Daar kwam nog pech achteraan. Iemand werd ziek, in haar kop. En een van de dames, die nog steeds een van mijn beste vriendinnen is, wilde op een gegeven moment kinderen. Dat wilde ze niet in de woongroep. Wij riepen nog dat Tjeerd wel bij ons kon komen wonen. Nee, dat vond ze niet. Je was óf een familie, een gezin, óf je was een woongroep. En op een dag had deze Tjeerd een huis. Ze had namelijk gezegd: “Nou Tjeerd, als jij een kind wil dan moet je een huis voor me zoeken.” Dat heeft hij gedaan, dus toen waren ze weg in een zomer waarin allerlei dingen misgingen. De fut was uit het groepje. We waren geen groep meer.’ 

‘Toen het dus eigenlijk al misging, kwam er een kamer vrij. Die kamer mocht ik toen hebben. En dat was de mooiste kamer. Met ook nog eens drie ramen aan de zijkant op de Bergstraat. Ik zat eindeloos naar het water te staren. Aan de overkant heb je een steegje, waar flink werd gedeald. Daar zat ik ook altijd naar te kijken. Naar dat gerotzooi van die jongens die bezig waren met dingen die het daglicht niet konden verdragen.’ 

Een beetje de onderwereld in kijken.

‘Dit stukje van het Singel zat aan de rand van een soort rooskleurige onderwereld. Wij hadden ook prostituees in de straat, maar dat was van het vriendelijke soort. Niet dat ze sowieso niet aardig zijn, maar er was geen mensenhandel. Ze waren behoorlijk zelfstandig. Wij hadden ook normaal contact met ze. Dan was er weer eens een kat kwijt. Ik zat die hoerenlopers altijd een beetje te pesten, door een steentje op het dak van die auto’s te gooien.’ 

Baldadig.

‘Een beetje.’ 

Om en nabij gaat over plekken, over huizen. Maar als schitterend contrapunt gaat het ook een paar keer over bewegen. Je bent een wandelaar. Een van de mooiste passages gaat over een looptocht van Amsterdam naar je huis in Frankrijk.

‘Ik heb leren wandelen door de dames van het Singel. Dat waren wandelaars. Zij hebben mij voor het eerst meegenomen naar Italië. Daar zijn we gaan wandelen. Met rugzak op, tent erin, wildkamperen. Fantastisch. Ik had meteen een oplossing voor het probleem: wat doet een mens met vakantie? Daar had ik een hekel aan, want dan moet je dingen gaan zien. Ik vind het leuk om dingen te zien als ik ze tegenkom. Maar ik vind het niet leuk om ergens naartoe te gaan om het te zien. Snap je?’

Het is een plicht. 

‘Ja. Nu zie je van alles. Gewoon omdat we opstaan, de tent opbreken en gaan wandelen. ’s Avonds zetten we hem weer ergens neer. Ondertussen gebeurt er van alles, en zien we van alles.’ 

Je schrijft dat je lichaam een huis is geworden. Draag het thuis.

‘Ja. Het gaat om het onderweg zijn. Ik voel me werkelijk als een soort slak. Ik heb mijn huis en alles wat ik nodig heb op mijn rug. Ook dat geeft een gevoel van kracht, van sterkte. Ik ben hier. Ik hoef nergens anders heen. Ik ben hier, en ondertussen ga ik van A naar B.’ 

Het huis in Frankrijk, Le Cornot, is dat het gevonden paradijs?

‘Het is niet het gevonden paradijs. Het is het gemaakte paradijs, misschien. Het gecreëerde paradijs. Mijn vriend en ik wilden iets hebben, en hadden niet veel geld. We hadden ook best in Noord-Holland iets willen kopen, maar daar konden we een caravan krijgen waar we dan drie maanden per jaar in konden. Dus toen gingen we verder zoeken. Na twee jaar zoeken kwamen we hierop uit. Toen wisten we wel vrijwel onmiddellijk dat dit het weleens zou kunnen zijn, of zou kunnen worden. Maar we hielden dat een beetje stil want we hadden best veel gezocht. We hadden serieus gezocht, en daardoor ook geleerd wat we eigenlijk zochten. Omdat we elkaar niet wilden beïnvloeden, hielden we ons gedeisd. Je kent het wel. Je gaat naar de film en zegt: “Ik vond er geen bal aan.” Einde gesprek. Een ander kan helemaal niks meer zeggen, dan is de lol er een beetje af. Dus wij hielden ons gedeisd, maar keken elkaar na twintig minuten aan met zo’n blik. Toen zag ik het al in zijn ogen. “Ja, het is wel heel mooi. O, jij vindt het ook mooi. Ja, ik vind het ook wel heel mooi. Ja, ja, ja!” We konden het eerst ook niet vinden. Daar begon het mee. Dat is altijd een goed teken, want dan ligt het ergens verscholen.’ 

Een geheime plek bevestigt het idee van idylle.

‘Precies. Het moet natuurlijk onvindbaar zijn. De naburige boer wees ons waar het was. Dat terrein leek wel verstoord. Maar toen zagen we een klein huisje. Een behoorlijk bouwvallig, ruïneus huisje, dat we meteen ongelooflijk mooi vonden. Ook qua formaat ongeveer wat we zochten. Vervolgens liep die boer door naar de waterval. Dat hoorde er allemaal bij, en: “Wat kom je hier eigenlijk doen?” Ik zei, ik wil wel wat rust. “Nou, rust”, zei hij, “dan moet je bij mij zijn.” Hij wees naar de heuvel verderop waar hij woonde.’

‘Ik vond het geweldig. Vooral die waterval. Dat verwacht je niet. Een waterval. Dat ruisen, en dat spetteren. Maar dat huisje stond naast een groter huis. Een best grote boerderij, enigszins vervallen, maar toch in behoorlijke staat. Maar dat huisje stond veel te dicht naast die andere boerderij. Dat is niet leuk meer. Toen zei de boer: “Als jullie erin willen, het is van de buurvrouw. Die woont daar en daar. Tweehonderd meter verderop. Je moet even de sleutel vragen.” Die buurvrouw liep met ons mee en gaat met die sleutel dat grote huis binnen. Pardon? Toen bleek dat het grote huis er gewoon bij hoorde in de vraagprijs. Dan begrijp je wel dat wij elkaar na tien minuten aankeken met een blik van: dit zal hem dan wel worden.’ 

Je had een verlangen naar een soort verworteling, schrijf je in je boek. Maar waarom daar? Je duidt het aan als 'open natuurlijke grenzen, die zich niet als grenzen voordeden, waardoor ik me vrijwel meteen geborgen wist'. Dat is een dijk van een paradox. Waarom kon juist het openen van die grenzen een gevoel van geborgenheid geven? 

‘Ja. Omdat die grenzen niet schreeuwen: tot hier en niet verder. Het is in alle opzichten open. Waar de tuin begint, waar cultuur begint en natuur ophoudt. Het is fluïde. Je wordt niet begrensd, maar je hebt ook niet het idee: “Dit is van mij. Pas op. Kom niet dichterbij.” Alle bewaking die bij grenzen hoort is ook afwezig, als je geen sterk gevoel van grenzen hebt. Dat maakt dat ik dan ook fluïde word. Ook mijn grenzen vervagen dan. Daardoor val ik samen met mijn omgeving. Het onderscheid tussen mij, mijn lichaam en de omgeving valt weg. Als dat niet zo strikt is, voel je je ook niet snel bedreigd.’ 

Dit heeft ook een politieke connotatie. Voor jou is thuis iets wat open is. Dat gaat dwars in tegen de tijdsgeest.

‘Dat gaat in tegen de tijdsgeest. Die tijdsgeest gaat ook over aangeprate angst. Als jij maar hard genoeg denkt dat je bedreigd wordt, en dat je de grenzen moet sluiten, dan ga je je ook bedreigd voelen en dan ga je de grenzen sluiten. Als ik een hoog hek zie, denk ik: wat zit daarachter? Wat wordt er verborgen achter het hek? Hebben zij iets wat ik niet heb?’ 

‘Heus, ik vind het fijn dat [het huis] van mij is. Maar niet omdat ik het wil hebben, en omdat er niemand anders mag komen. Maar het is wel fijn om de baas te kunnen zijn. Ik wil graag dat ik daar op een natuurlijke manier kan tuinieren, en dat er niet met gif wordt gestrooid.’ 

‘Er zijn ook theorieën dat als je de grenzen opengooit, en mensen makkelijker binnen kunnen komen én naar huis kunnen, ze minder het gevoel hebben dat ze nooit meer weg willen. De wereld bestaat uit migrerende mensen. Onze wortels liggen niet hier. Als je maar lang genoeg gaat zoeken, komen we allemaal ergens anders vandaan.’ 

Bovendien is het ook de manier waarop wij met elkaar omgaan. Het hoeft niet over migratie te gaan. Jij, ik, wij zijn gebaat bij een gevoel van thuis-zijn, van geborgenheid, en dus ook van openheid? 

‘Precies. Ik voel me ook lekkerder als een ander zich op zijn plaats voelt. In mijn eentje achter een groot hek maakt mij niet gelukkig. Mijn beeld van wanhoop is een enclave van geluk met een zwembad en geraniums, met een groot hek eromheen – en aan de buitenkant één grote ellende. Dan ben je alleen maar bezig te constateren dat jij iets hebt wat de ander niet heeft. Dat is ook vervelend. En ik zou het wel weten als ik aan de andere kant van die muur stond. Dan ging ik zo hard mogelijk aan die muur lopen trekken en rammelen. Ik kan slecht tegen het zien van zo’n hek, of een bordje met ‘verboden toegang’. Ik erger me eraan. Voor hetzelfde geld sta jij aan de andere kant van de lijn. Dat besef raak ik niet kwijt, in ieder geval.’

Je schrijft liefdevol over de tuin en tuinieren als een oefening in leven. Je schrijft: 'Tuinieren bevindt zich op de grens van overgave en controle.' 

‘Dat gaat over mens-zijn. Ik kom uit een lastig gezin. Mijn vader is een enorme control freak, en een tiranniek baasje. Geen gemakkelijke man in ieder geval, en niet de liefste vader. Hij zag zijn kinderen als onkruid in de tuin, iets wat je moest temmen. Ik heb die neiging tot controle ook.’ 

Overgenomen van je vader, ondanks jezelf?

‘Overgenomen, of het zit in de genen of in de opvoeding, of ik heb er onbewust een voorbeeld aan genomen. Het is niet mijn mooiste eigenschap, niet iets waar ik trots op ben. Maar in die tuin word je gedwongen om dat los te laten. Het kan niet. Je kunt niet honderd procent de baas zijn over zo’n tuin. Die tuin is van zichzelf en van de natuur. Je moet meebewegen met die tuin. Mijn vader had moeten meebewegen met zijn kinderen, en ik moet ook leren meebewegen met de tuin, en ook met andere mensen. De grens tussen overgave en controle, en tuinieren is daar een oefening in, en dat gaat over mens-zijn.’ 

Kan je het een beetje nu?

‘Steeds beter. Maar dat is een vraag die je beter aan anderen kan stellen.’ 

Die tuin ziet er inmiddels vast fantastisch uit. 

‘Die tuin ziet er best mooi uit. Hij heeft natuurlijk aanzien. Hij wordt elke dag mooier. We zijn nu net terug uit de tuin, en ik had het boek van Derek Jarman gelezen. Hij heeft een dagboek bijgehouden in zijn laatste jaren voordat hij zou gaan overlijden aan de gevolgen van aids. Een prachtig boek. Jarman heeft een tuin gebouwd aan de Engelse kust. In een totaal ander klimaat, maar met een zwarte cottage met gele ramen. Ik had het gelezen. Ik vond het heel mooi. Frits, mijn man, had het ook gelezen en vond het ook prachtig. Wij hebben ook een zwarte schuur. Hij is niet zwart, maar wel van donker hout. Frits heeft er een geel nepkozijn op getimmerd. Zelfs die lelijke hangar is mooi aan het worden, want we hebben daar een soort ode aan Derek Jarman geprutst.’

‘We hadden nieuwe vrienden langs, die er nog niet eerder waren geweest. Iedereen valt een beetje van z’n stoel. Gewoon door de plek, door de natuur. Ze lopen naar de waterval en denken: ja, je zei wel dat je een waterval had, maar je hebt echt een waterval. Maar ik zeg toch niet dat ik een waterval heb als ik geen waterval heb? Ik heb een waterval. Het zijn inderdaad ravijnen. Als je naar beneden dondert, dan ben je in een soort rare tropen. Het is daar altijd een beetje vochtig. Het hoeft maar even warm te zijn of het is daar bijna tropisch. De natuur is steeds meer op gaan rukken. Toen wij er kwamen, was het helemaal gestript. De bomen waren omgezaagd. Het was een puinbak. Je zag dat het mooi ging worden, kon worden. Nu schieten de hazelaartjes, de essen, en de esdoorns weer op. Ze zijn ondertussen alweer meer dan tien meter, als het niet nog meer is. Ik heb er nooit een meetlat naast gelegd.’

Je beschrijft de mooiste avonturen in je eigen tuin. De confrontatie met een vos of het omhakken van een boom. Je beschrijft ook hoe je veel tijd verliest doordat je voortdurend bent afgeleid. Een staat van doelloosheid. Is dat het mooie?

‘Dat zeg je goed. Zo gaat het. Frits ergert zich bijvoorbeeld aan een roos, want hij stoot zijn kop en dan blijft er weer een doorn in zijn wang hangen. “Haal die roos nou eens weg. Doe iets aan die lange uitlopers.” Ja, dat is een goed idee. Nu ga ik het doen. Dan ga ik op weg naar de snoeischaar. “Maar laat ik niet met lege handen naar het schuurtje lopen. Ik heb daar nog dat onkruid liggen. Dat doe ik in de kruiwagen.” Dan loop ik met de kruiwagen. “O, wacht, dan neem ik ook die hark nog…” Voor je het weet ben ik helemaal vergeten wat ik ook alweer aan het doen was. Je raakt totaal verstrooid, maar heerlijk verstrooid. Doelloos inderdaad. “O ja, die roos ging ik snoeien. Waar heb ik nou toch die snoeischaar? Die had ik toch al gepakt?” Ondertussen is het eten klaar, en roept Frits om te lunchen. “Ja, maar ik moet de roos nog snoeien.” “Ja, maar het eten is nu warm.”

‘Kijk, iedereen weet dat je in het hier en nu moet leven. Ik hoorde vandaag op de radio dat er zelfhulpboeken door artificial intelligence worden geschreven. Elk gemiddeld zelfhulpboek zal je vertellen dat je in het hier en nu moet leven. Als iets daarbij helpt, is het een doel uit te kiezen, en in een soort wirwar van allemaal mini-doeltjes terecht te komen, om zo werkelijk elk doel uit het oog te verliezen. Ik zie dan ook de hele tijd dingen. “Frits, heb je die gele trompetklimmer al gezien? Die is geel.”’ 

Dat is een staat van zijn die je alleen maar kan benijden, en waar het tuinieren dus bij helpt. Gewoon kijken, zonder oordeel.

‘Dat kan een gemiddeld AI-zelfhulpboek ook schrijven. Maar goed, het is waar: het oordeel levert geen donder op. Ik heb ook nog het voornemen om een keer te gaan schilderen, want daarvan leer je nog beter kijken. Dat is waar, maar dan kom ik helemaal niet meer aan het snoeien van die roos toe. Laat ik dat maar niet doen.’

‘Ik was best angstig bij het schrijven. Ik heb blijkbaar veel angsten, die ik moet overwinnen. Daar kwam ik achter. Wat is daar aan de hand? Maar als je ze ziet en in de ogen kijkt, verdwijnen ze ook een beetje. Ik ging iets anders zeggen…’

We zijn ontspoord.

‘We zijn ontspoord. Het geeft niet, we zijn ontspoord. Kan ons het schelen? Stilte. Ssst. Ssst. Ssst.’ 

Ik denk dat het boek voor een belangrijk deel over liefde gaat. Misschien is dat overdreven? 

‘Het is niet overdreven. Ik denk dat het waar is. Als we het hebben over kijken, hebben we het ook over liefde. Toch? Als je kijkt naar iets of iemand, en het mag zijn wat het is, is dat liefde. Mijn zoeken naar een huis gaat natuurlijk over liefde, over in een tamelijk liefdeloos nest opgegroeid zijn. Lang zoeken naar de liefde, naar de juiste. Altijd op verkeerde mannen vallen.’

Je ontkomt er niet aan. In een ander boek, Niet ik, beschrijf je een dolle verliefdheid op een acteur. Dat is hopeloos – lange tijd heb je die balans tussen ik en de ander niet gekend? 

‘Ik wist natuurlijk ook van tevoren dat hij er helemaal nooit in zou passen. Die man is veel ouder dan ik. Op alle fronten een mismatch, dat wist ik ook. Maar dat maakte de verliefdheid – niet de liefde, groot verschil – niet minder.’

‘Ik wist: ik val op de verkeerde mannen. Oude mannen, getrouwde mannen, homoseksuele mannen. Als het maar niet kon passen, dan werd ik er verliefd op. Dan ben je ook een rund als je niet gaat nadenken over wat je aan het doen bent. Ik wist dat het aan mij lag, maar hoe los ik dat op? Het besef dat ik iets niet goed deed was er wel. En als ik regie over mijn leven wilde, moest ik daarin veranderen. Ik moest dat onderzoeken, uit gaan zoeken. Dat leerde ik op de toneelschool. Dingen onderzoeken bij jezelf. Het enige in het leven waar je nog een beetje wat aan kan doen, is je eigen mankement.’

Heeft het vinden van een plek, zoals een huis in Frankrijk met een weelderige tuin, daar ook een rol in gespeeld? In de middeleeuwse hoofse literatuur was de ommuurde tuin een zinnebeeld voor de liefde.

‘Ik heb dat niet bewust als vorm ingezet. Liefde gaat over kijken en zien wie de ander is, en daarvan houden. Want het oordeel sluipt er natuurlijk in. Liefde is ernaar kijken en het prettig vinden of het mooi vinden of het fijn vinden – en het niet willen vervormen. De zorg voor de tuin is een handeling, en vergroot de liefde voor de tuin. Je maakt hem. Je creëert de liefde ook door er zorg in te stoppen.’

Ja, en terug naar het beeld van de open grens. Dit zegt ook iets over liefdesverhoudingen?

‘Het lichaam is natuurlijk ook een grens als je je overgeeft aan een liefde. Als je je lichamelijk overgeeft aan iemand, heb je ook dat gevoel dat die grens tussen jou en de ander verdwijnt. Met goede seks kan je dat letterlijk zo voelen. Ook als ik in de tuin ben, dan is het niet ik en de tuin of de tuin en ik. Dan zijn wij met z’n allen de tuin. Wij zijn de tuin. Ik bloei ook op in de tuin. De tuin voedt mij. En Frits zegt altijd ook: “Zet Yolanda in de tuin en je ziet haar.” Begrijp je wat ik bedoel? Het loopt allemaal zo in elkaar over.’

En daarmee wordt het voor mij dus een beeld, een metafoor voor de schoonheid van de liefde.

‘Ja, daar had je het over. Je had het over de hoofse liefde.’ 

En het gaat dus ook over de balans tussen overgave en controle. Dat zijn van die delicate balansen in een liefdesverhouding.

‘En het blijft delicaat, want het gaat natuurlijk in mijn leven nog steeds af en toe gierend mis. Ook tussen mij en mijn vriend. Het is helemaal niet dat het altijd het paradijs is, maar soms is het wél dat paradijs. Dan denk je: dit is het dus. En dan is het zelfs zo dat je je ervan bewust kan zijn: volgens mij ben ik gelukkig. “O, en ik ben me ervan bewust. En het blijft ook nog.”’

Nog één ding als het gaat over die parallel tussen tuin, huis, lichaam, grenzen. Het treft mij dat je in die twee boeken die ik las een schending van jouw lichaam terug laat komen. Dat werkt dus door.

‘Ik kon dat boek Niet ik lang niet schrijven. Ik had veel pogingen gedaan om over die obsessionele liefde te schrijven. Dat lukte maar niet en ik vroeg me af: waarom? Op een dag dacht ik: wacht eens even, ik heb het altijd alleen maar gezien in het kader van dat ik verliefd werd op die man als een soort vaderfiguur. Dat was een kant-en-klaar beeld dat ik al lang met me meedroeg. Toen begon ik erachter te komen waarom ik altijd op de verkeerde mannen viel. Niet dat die mannen per se zelf verkeerd zijn, maar voor mij verkeerd. Ja, maar wacht eens even, Yolanda, je bent op allerlei manieren als vrouw misbruikt door mensen, en dat was ook gebeurd als ik uit een normaler gezin was gekomen. Seksueel misbruikt, op kleinere schaal maar ook op grotere schaal. Ik heb een echte verkrachting meegemaakt waar ik ook over geschreven heb. Ik heb het woord verkrachting niet gebruikt in dat boek, maar het was wel degelijk een verkrachting.’

‘In Om en nabij heb ik het over een verkrachting die echt niet zo mag heten omdat ik er absoluut bij was, en geen nee heb gezegd. En toch was het niet oké. Hij had het niet mogen doen, het was fout. Dat is het tegenovergestelde van liefde en het tegenovergestelde van op je plek zijn. Dat is het moment waarop je de grenzen dichtgooit. Dan weet je opeens precies waar geweld zich afspeelt.’

‘Dat wandelen ging ook over mijn lichaam. Dat je lichaam je huis is en dat je lichaam, de huid, je ziel of je geest omhult. Maar daar kan ik het niet over hebben zonder het over het tegenovergestelde te hebben: dat die grens overschreden wordt.’

Maar op zo'n moment moet je de grenzen toch dichtgooien?

‘Ja, natuurlijk moet je de grenzen dichtgooien. Alhoewel, bij die serieuze hardcore verkrachting waar ik over geschreven heb in Abdoel en Akil, deed ik er goed aan te denken: dit gaat mis. Ik deed er goed aan om te denken: wacht even, ik moet meebewegen, want anders word ik nog meer geschonden. Dat is iets praktisch. Meer loslaten, om erger te voorkomen. Ik was angstig, maar ik was er wel bij met m’n hoofd. Ik dacht: je moet hier heel voorzichtig mee zijn.’

Hebben die verschillende ervaringen, klein en groot, meegedaan in je worsteling met de liefde?

‘Nou, ik denk wel dat ik een heel slechte antenne had. De antenne waarmee je aanvoelt of iets goed is. Ik denk dat je dat psychologisch wel vrij goed kan terugvoeren op een slechte hechting of een ingewikkelde thuissituatie.’

IJskoude ouders die jou verstoten.

‘IJskoude ouders die hun kinderen verstoten. Er valt veel over te zeggen, dat gaan we nu niet doen. Daardoor heb je een slechte antenne voor dat soort zaken. Die moet je ontwikkelen en ik denk dat ik best een eind ben gekomen. Ik heb veel geleerd. Eigenlijk heb ik mezelf best veel geleerd. Toen ik Frits leerde kennen en verliefd op hem werd, was het bijna voor het eerst dat ik dacht: Yo, je bent een leuk iemand, dus als een heel leuke man op jou gaat vallen, dat kan. Dat kan zomaar gebeuren! En als jij denkt: ik zou best met jou een huis in Frankrijk willen… zeg het maar gewoon, doe maar! Dat is helemaal niet erg. Maar dan moest ik mijzelf wel instrueren, als het ware. Ik dacht: dat ga ik niet zeggen. Want dan denkt hij: Ho, daar heb je haar. Ik had altijd het gevoel dat ik iemand lastigviel met mijn liefde. Wat natuurlijk een totaal omgekeerd idee is.

Je boek is een ode aan het tuinieren, wat doe je dan als schrijver nog?

‘Het is leuk om erover te schrijven. Want dat is ook weer een vorm van aandacht geven, of een soort van zorg. Ik ben een talig iemand. Ik denk veel na, en schrijven is een manier om met dat denken iets te doen. En schrijven is ook een manier om mijn gedachten te richten op een onderwerp en mezelf niet te gronde te denken. Ik heb ook een rationele inslag die in dat schrijven een weg naar buiten vindt.’

‘En schrijven is ook leuk. Ik vond dit het leukste wat ik ooit geschreven heb, en dan heb ik het over de daad van het schrijven. Ik heb het principe van overgave en controle toegepast. Ik weet ongeveer waar het heen moet. Ik heb het als een soort haarvlecht opgebouwd: telkens komt er een nieuw thema of een nieuwe lijn in. De lijn van het wandelen komt erin of de lijn van het boek dat ik vind over de geschiedenis van het huis. Ik hou in de gaten dat bepaalde lijnen op tijd weer terugkomen. En ik weet niet zo goed hoe ik ga eindigen. Ik denk dat ik op zoek ben naar een formulering voor thuis, of naar voorwaarden voor thuis. Maar ik zie wel wat er gebeurt. Ik laat het maar een beetje gebeuren. Veel minder hiervoor, met een vooropgezet plan. En die analogie met het tuinieren, daar was ik me wel van bewust. Ik dacht: je moet ook maar in het schrijven iets meer laten gebeuren dan je gewend bent. Kijk maar als zich een nieuwe gedachte voordoet. Laat hem maar komen en ga niet opnieuw als het ware het hele concept bijschuren en oppoetsen. Nee, hup, als het langskomt, dan komt dat langs. Prima.’

De woorden 'om en nabij' kun je ook uitstekend op de liefde toepassen. Het is iets om en nabij de ander.

‘Ja, er zit afstand in. En mogelijkheid. Als het echt precies een-op-een is, dan heb je het beperkt, heb je het vastgelegd, heb je het verkleind. Je wilt het verruimen, je wilt de adem en de lucht erin houden.’

‘Ik wilde over het hart schrijven, waarom zit mijn hart zo diep in dat huis daar en in die tuin? Toen dacht ik: je moet niet over dat hart schrijven, je moet eromheen gaan schrijven, over de grenzen, over die rondgang. Je gaat de tuin rond, en in het beschrijven van die omgang, van die contouren, benader je wat het is. Je komt niet verder dan benaderen. Het is iets wat in de buurt komt, maar het nooit helemaal is. De beschrijving kan nooit helemaal overeenkomen met de werkelijkheid. Het blijft altijd een beschrijving, het blijft altijd iets anders.’

Je omcirkelt?

‘Ja, omcirkelen, maar wel steeds dichterbij komen ook. Naderbij komen.’

Het lijkt mij iets om jaloers op te zijn, wat je hebt opgebouwd.

‘Ik moet eerlijk bekennen dat ik vaak jaloers op mezelf ben. Dat is niet gelogen. Dan zit ik daar en denk: och, het is hier zo ontzettend mooi en fijn. Ik wou dat ik het had. O nee, maar je hebt het ook. Ach ja, dat is ook zo. Godsamme, je zal het maar niet hebben, maar jij hebt het. Lekker. Ik voel me dan een enorme mazzelaar. Het had ook mis kunnen gaan. Er kan morgen een bom op vallen. Het is ook niet voor de eeuwigheid. Maar zolang het er is, geniet ik er met volle teugen van.’