In het binnenland van Suriname vond een koloniale tragedie plaats – maar het is nog niet te laat voor herstel
Diep in de binnenlanden van Suriname werd in de jaren zestig door de toenmalige koloniale regering een stuwmeer gebouwd, dat duizenden marrons hun huizen ontnam. Via de pijnlijke herinneringen van mijn opa ontdekte ik hoe deze tragedie nog altijd haar sporen achterlaat. En waarom het zo belangrijk is dat Nederland dit leed gaat erkennen.
Het begon allemaal in de keuken van mijn opa, in 2020. Het was vlak voor kerst en ik vroeg hem te vertellen over vroeger.
Sommige dingen wist ik al wel. Dat hij, Johan Henrij Dumfries, geboren werd in 1933 in het Surinaamse dorp Domburg, op de plantage waar onze voorouders in slavernij hadden geleefd.* Dat hij opgroeide in armoede.
Ik wist dat hij tegen de tijd dat mijn moeder geboren werd een auto met chauffeur had. En een huishoudelijke hulp, waardoor mijn oma tijd had om aan een studie te beginnen.
Die opmerkelijke toename in welvaart had iets te maken met opa’s baan in het binnenland van Suriname – ook dat wist ik. Maar wát hij daar precies had uitgevoerd, was voor mij een mysterie.
Ik vroeg hem ernaar.
Zes jaar bracht hij in het binnenland door, waar de koloniale Surinaamse regering een nieuw administratief district oprichtte, genaamd Brokopondo.* Daar werkte hij zich op tot districtssecretaris, een functie onder het hoofd van het district, de districtscommissaris. Het districtsbestuur was uitstekend, zei opa. ‘Precies zoals Amsterdam draait, of Paramaribo, zo draaide de districtshoofdstad ook.’
‘Liep alles op rolletjes?’ vroeg ik. Opa was even stil. ‘Daar vraag je me wat.’
Hij gebaarde naar zijn favoriete fauteuil in de zithoek. Zijn gezicht betrok. ‘Af en toe zit ik nog steeds te janken in die stoel daar, als ik eraan denk. Zou men mij vandaag vragen om het opnieuw te doen, dan zeg ik keihard: “NEE!”’
Ik schrok ervan, zo hard sprak hij het uit.
‘Duizendmaal nee’, herhaalde hij zachtjes. ‘Ik zou het niet kunnen.’
Het was het laatste gesprek dat we over zijn tijd in Brokopondo zouden hebben. Een krap jaar later stierf hij.
Mijn leven ging door: ik volgde een master in Londen, reisde, schreef. Maar zijn woorden bleven door mijn hoofd spoken. Wat was daar gebeurd? Wat heeft hij gedaan, waardoor hij de rest van zijn leven met een schuldgevoel bleef zitten?
Die vragen vormden het startpunt van een zoektocht, die me via de archieven en geschiedenisboeken naar Paramaribo en Brokopondo bracht.
Nu weet ik: wat er in Brokopondo gebeurde, is onderdeel van een lange geschiedenis van slavernij en Nederlands kolonialisme. Winst voor de een, ten koste van de ander.
Achter dat slavernijverleden staat geen punt, maar een komma, zei de Curaçaos-Nederlandse kunstenaar Serana Angelista op 1 juli 2019.* Een gevleugelde uitspraak, die landde in de speech van minister-president Rutte, waarin hij namens de Nederlandse regering in december 2022 excuses aanbood voor datzelfde verleden.
Na erkenning komt herstel, zei hij. Een heet hangijzer, waarvan ik vóór de Black Lives Matter-protesten van 2020 niet had durven dromen dat het in het Nederland van 2024 überhaupt bespreekbaar zou zijn. Wie praat over wat er ‘na de komma’ moet gebeuren, heeft het over Brokopondo.
En ‘na de komma’? Dat is nú.
De dam: een toekomstdroom
Er wordt weleens gezegd dat de geallieerden Europa in de Tweede Wereldoorlog niet hadden kunnen bevrijden zonder Suriname. In die tijd haalde het Amerikaanse leger 60 procent van zijn bauxiet – de belangrijkste grondstof voor aluminium, waar vliegtuigen van worden gemaakt – uit Suriname. ‘Zonder bauxiet geen aluminium, zonder aluminium geen vleugels, en zonder vleugels geen defensie’, toetert de voice-over in een voorlichtingsfilm van het Amerikaanse leger.
In 1950 werd een derde van al het aluminium ter wereld gemaakt van Surinaams bauxiet, dat als ruwe grondstof werd geëxporteerd.* De Nederlandse kolonie had niet genoeg stroom om al dat bauxiet op grote schaal te verwerken tot een hoogwaardiger (en dus duurder) product. Een kostbaar probleem voor Suriname, waar de bevolking na de afschaffing van de slavernij straatarm was gebleven.
Alcoa aasde al sinds de jaren twintig op een stuwdam
Enter de Nederlandse ingenieur Willem Johan van Blommestein, die dat varkentje wel even voor Suriname zou wassen. Datzelfde jaar nog, in 1950, lanceerde hij het Brokopondo-project: pal naast het slaperige plaatsje Afobaka aan de Surinamerivier zou een stuwdam gebouwd worden die een gebied ter grootte van de Nederlandse provincie Utrecht onder water zou zetten. Met de gemalen kon de Afobaka-dam vervolgens de felbegeerde hydro-elektriciteit opwekken. Het was het grootste infrastructurele project dat Suriname ooit had gehad, en het zou van de kolonie een welvarend land maken.
In 1958 werd het plan ondertekend.* De – inmiddels autonome, maar niet onafhankelijke – Surinaamse regering vond in de Amerikaanse multinational Alcoa een enthousiaste geldschieter. Alcoa aasde al sinds de jaren twintig op een stuwdam, en zou de dam bouwen, ervoor betalen en hem onderhouden. In ruil daarvoor slurpte de multinational 90 procent van alle met de dam opgewekte energie op. De 10 procent die overbleef, was voor de Surinaamse hoofdstad Paramaribo.*
Het kapitalisme zou zegevieren én de Surinaamse bevolking vooruithelpen, was het idee.
Maar er zat een addertje onder het gras: op het land dat zou worden verzwolgen door het stuwmeer woonden mensen. De jonge Surinaamse regering moest ervoor zorgen dat de mensen wier dorpen op de bodem van het stuwmeer kwamen te liggen, een ander onderkomen zouden krijgen.*
Het was vanwege deze bestuurlijke kluif dat mijn opa als twintiger naar Brokopondo vertrok – een carrièrestap die hem geen windeieren zou leggen. Zijn afdeling hield zich bezig met de volksverhuizing. ‘Wij waren de schakel tussen de Surinaamse overheid en de mensen in het binnenland’, vertelde hij me. ‘Alles wat te maken had met de plaatselijke en de centrale overheid moest via ons kantoor.’
Het land van de Saamaka en de Okanisi
Wie uitkijkt over de eilandjes in het Brokopondo-stuwmeer, kijkt eigenlijk recht tegen heuveltoppen aan. Ooit lagen aan de voet van deze heuvels vele dorpen, waar vijfduizend* à zesduizend Saramaccaanse en Aucaanse marrons woonden, afstammelingen van Afrikaanse slaafgemaakten die honderden jaren geleden de slavernij overleefden door van de plantages te ontsnappen. Veel van hen waren in West-Afrika geboren en hadden niet meer dan een paar maanden in slavernij geleefd.*
Het bleef niet bij ontsnappen alleen. Geregeld kwamen de marrons terug om anderen uit de slavernij te bevrijden en plantages te plunderen. Vanuit het woud voerden ze in de zeventiende en achttiende eeuw guerrillaoorlogen tegen het koloniale regime. Die strijd kostte plantage-eigenaren zoveel geld dat de Nederlanders vanaf 1760 noodgedwongen vrede sloten met de marrons. Sindsdien leefden de marrons in vrijheid en vrede onder hun eigen traditionele gezag.*
Tot het Brokopondo-project, waarvoor hun bestaan moest wijken. Vandaag de dag herinneren alleen de kale boomtoppen die als palen uit het water steken aan de grootse bossen die zij ooit hun thuis noemden.
‘Ze hebben het land gewoon van ons gestolen’, zei granman Agbagó Aboikoni, het opperhoofd van de Saamaka, in 1978 tegen de Amerikaanse antropoloog Richard Price.* De situatie was explosief: het is een klein wonder dat de verhuizing plaatsvond zonder grote geweldsuitbarstingen.
Dat het niet zover kwam, was het resultaat van de vele beloften die de Surinaamse regering deed aan het traditionele gezag tijdens een krutu, een volksvergadering in een marrondorp. De regering verhoogde gauw de salarissen van de kapiteins en basja’s, beloofde dat het stuwmeer een bron van werkgelegenheid zou zijn, dat de rivier vol vis zou komen te zitten en dat alle dorpsbewoners volledig gecompenseerd zouden worden voor de geleden schade.* Met die compensatie zouden ze nieuwe dorpen kunnen stichten die nog mooier zouden zijn dan hun eigen traditionele dorpen, zo beloofde premier Emanuels.*
Na zoveel jaar koloniaal bewind zagen we dit als een moment dat ons vooruitgang zou brengen
Tijdens ons gesprek, vlak voor de kerst, vertelde mijn opa over de dagenlange tocht langs de bovenloop van de Surinamerivier naar het dorp Asindoopo, waar de Aboikoni’s tot op de dag van vandaag zetelen. ‘Ik was bij alle besprekingen aanwezig’, verzekerde hij me. ‘De bewoners van het gebied werd voorgehouden: we leggen een stuwmeer aan voor het opwekken van elektriciteit, dus jullie krijgen gratis stroom.’
En het onvoorstelbare gebeurde: de granman ging akkoord met de bouw van de dam.
Op 1 februari 1964 was het zover. De kleppen van de stuwdam werden gesloten en rap zou de Surinamerivier buiten haar oevers treden. Hoe het er die dag precies aan toeging, kon ik aan opa niet meer vragen. Dus vroeg ik het tante Gladys*, een vriendin van mijn oma uit de hoogste kringen van de Surinaamse politiek. In haar riante woning in Paramaribo vertelde ze hoe ze die bewuste dag afreisde naar Brokopondo om bij de feestelijke opening van de Afobaka-stuwdam aanwezig te zijn.
‘We waren hoopvol gestemd, want iedereen wilde zo graag dat het goed ging met Suriname. Na zoveel jaar koloniaal bewind zagen we dit als een moment dat ons vooruitgang zou brengen.’
Opa sprak die dag in de keuken trots over de hoge piefen die zijn kantoor naar Brokopondo had begeleid (‘Ik heb zelfs met de minister-president in een korjaal gezeten!’), maar zijn enthousiasme sloeg om in verdriet toen hij begon te vertellen over de mensen die ontheemd waren geraakt. ‘Veel mensen gingen dood van verdriet en ellende. Het is niet te verwerken.’
Geen droom, maar een nachtmerrie
Juni 2023. Jaleel Weewee, op dat moment mijn gids en vertaler, parkeert zijn Toyota op de brug tegenover de waterkrachtcentrale in Brokopondo. Ik stap uit en kijk door het rooster naar de Surinamerivier onder mijn voeten, die tientallen meters lager kolkend richting Paramaribo stroomt. Zo overdadig als de rest van het landschap is, zo kaal en aangeharkt is het als ik me richting de stuwdam wend, die als een litteken door het landschap snijdt. Daarachter ligt de reden voor mijn bezoek: het stuwmeer.
Mijn eerste stop is het dorp Brownsweg, een kleine twee uur rijden vanaf Paramaribo.
Daar spreek ik Hesdy Kadosoe (66). Hij baat een klein gokkantoor uit in Makambi, een van de zeven wijken waar Brownsweg uit bestaat – elke wijk is vernoemd naar een dorp dat na de bouw van de dam onder water kwam te staan.*
Kadosoe werd geboren in het jaar dat de Surinaamse regering de Brokopondo-overeenkomst ondertekende met Alcoa. Toen het water het oude Makambi bereikte, was hij nog geen zeven jaar oud. Volgens hem is er weinig veranderd sinds zijn voorouders in Afrika werden verkocht aan de witten. ‘De regering kreeg van de blanken de opdracht om de dam te bouwen. En wéér werden we door onze eigen mensen verkocht voor veel geld.’
Vanuit Makambi werd Kadosoes familie in 1964 gedwongen te verhuizen naar Brownsweg. Voor de aanleg van het stuwmeer woonden de marrons relatief geïsoleerd. Vaak duurde het dagen voordat je de dorpen vanuit Paramaribo over de Surinamerivier had bereikt. Die isolatie maakte dat de marrons de rijke cultuur en religie die hun voorouders uit West-Afrika hadden meegenomen konden behouden.
Brownsweg werd door de koloniale regering opgezet als ‘voorzichtig experiment’; zo – was het idee – kon men ‘zien op welke wijze de bosn*gerbevolking in de Surinaamse samenleving kan worden opgenomen’, staat in een ontwikkelingsplan voor Brokopondo uit 1960.* Weg met het traditionele dorpsleven: Brownsweg moest uitgroeien tot een marronmetropool met een welvaartsniveau gelijk aan andere delen van Suriname.*
Wat velen niet voor mogelijk hadden gehouden, gebeurde toch: de krachtige Surinamerivier die zich nóóit zou laten indammen, trad buiten haar oevers
Op Brownsweg beloofde de Surinaamse regering moderne prefab-Bruynzeel-woningen voor de ‘transmigranten’ te bouwen, voorzien van elektriciteit, zo vertelt Kadosoe. Die huizen – eenvoudige volkswoningen met meerdere slaapkamers – ken ik goed. Sterker nog: ik logeer in zo’n huis. Mijn overgrootmoeder betrok in de jaren tachtig een Bruynzeel-woning in Paramaribo-Noord. Dat huis is mijn uitvalsbasis tijdens mijn onderzoek.
Maar de oudere huizen die ik op Brownsweg aantref, lijken in geen enkel opzicht op dat van mijn familie. De Bruynzeel-belofte, waarmee het departement van mijn opa families zoals die van Kadosoe naar Brownsweg lokte, is overduidelijk niet nagekomen. De oude houten huisjes zijn piepklein en gloeiend heet onder de brandende zon. Sommige zijn inmiddels bouwvallig geworden. ‘Hoe we nu leven is niet anders dan vroeger. Het is moderne slavernij’, schampert Kadosoe.
Het onmogelijke gebeurde
Ik ga op bezoek bij Wilma Vrede uit Ganzè – voor het werd verzwolgen door het meer het grootste marrondorp van Suriname. Vrede ontvangt me op de veranda van haar houten huis in Nieuw Ganzè, en vertelt.
Toen het bericht haar bereikte dat Ganzè zou onderlopen, dacht ze, net als vele anderen, dat het een broodjeaapverhaal was. ‘“Nee hoor, dat kan helemaal niet”, zeiden we.’ De regering spoorde de Ganzeënaren aan om tijdig te verhuizen naar Brownsweg.
Maar Vrede kende het bos en de rivier als haar broekzak. Ze wist precies tot waar het water kon komen. Ook bij hoogwater, wist ze zeker, kwam het niet tot het dorp. Dus bleef Vrede precies waar ze was.
Op de dag dat het water kwam, gebeurde alles razendsnel. Wat velen niet voor mogelijk hadden gehouden, gebeurde toch: de krachtige Surinamerivier die zich nóóit zou laten indammen, trad buiten haar oevers. ‘Binnen een oogwenk waren onze huizen ondergelopen’, herinnert ze zich. Samen met de andere overgebleven bewoners haastte ze zich naar de achterkant van het dorp, naar hun kostgronden – akkers waar op kleine schaal gewassen worden geteeld. Maar de oogst was niet meer te redden: alles stond al onder water. Ze moesten maken dat ze wegkwamen.
Tegen de tijd dat het gros van de mensen het stuwmeergebied eindelijk had verlaten, stonden voor de transmigranten slechts ‘tijdelijke’ noodhutten klaar. De taxatierapporten van hun eigendommen die ze moesten achterlaten in het water, waren op miraculeuze wijze verdwenen – net als het geld waarmee ze gecompenseerd zouden worden.
Tot op de dag van vandaag wonen er nog mensen in de ‘tijdelijke’ hutten. ‘De ambtenaren wisten precies hoe onze traditionele huizen eruitzagen’, briest Kadosoe. Deze huizen worden traditioneel met de hand vervaardigd uit hout en palmtakken. ‘Die zeiden: “Waarom zouden we mooie huizen voor die mensen maken? Ze zijn het toch niet gewend.”’ Vrede: ‘We hebben daar alles achtergelaten, maar ik heb geen cent van de overheid gezien.’
Soms droomt Vrede nog over haar moeder. Die overleed jong, in de zomer voordat het water kwam. Vrede moest haar moeder achterlaten op de begraafplaats van Ganzè, nu op de bodem van het stuwmeer. Maar in de droom is ze nog springlevend. Ze komt de kamer binnen en stapt op Vrede af. Pas als ze vlak voor haar staat, ziet Vrede dat haar moeder drijfnat is. ‘Mama, waarom ben je zo nat? Laat me je een pangi geven zodat je jezelf kunt afdrogen.’ ‘Het maakt niet uit of je me die pangi geeft’, zegt haar moeder in de droom. ‘Ik word toch niet droog. Ik ben diep onder water.’
Utopie of ironie?
Mijn korte tocht door het binnenland van Suriname eindigt op Jaw Jaw, dat alleen per boot te bereiken is. De weg uit Paramaribo kronkelt door het heuvelige regenwoud langs het stuwmeer en houdt op in het bedrijvige haventje Atjoni. Wie verder het land van de Saamaka in wil, moet hier overstappen op een van de kleurrijke, razendsnelle motorboten aan de rivieroever.
Bootsman Maglon Edelsteen (35) doet een dutje terwijl hij ons opwacht bij de waterbushalte. Hij is een neef van mijn gids en vertaler Susan Maabo, die me vergezelt tijdens dit deel van mijn reis. Vanaf Atjoni is het zo’n drie kwartier varen naar Jaw Jaw.
De bewoners van Jaw Jaw komen eigenlijk uit Lombe. Dat dorp werd, zoals zoveel andere, uiteengerukt door de komst van de dam. Een deel van de mensen verhuisde naar Nieuw Lombe, een dorpje dat ten noorden van Brownsweg uit de grond werd gestampt. Maar lang niet iedereen vond dat de regering en Suralco – de dochteronderneming van Alcoa – vertrouwd konden worden met het beheer van de dam, vertelt Maabo’s oom Gabrièl Fonkel.
Als ik aan mijn huis denk, aan mijn kokosbomen op de bodem van het meer, krijg ik hoofdpijn
Als dat ding knapt, zo redeneerden sommigen, dan gaan we alsnog allemaal dood. Dus trokken ze verder het binnenland van Suriname in, weg bij de dam. Niet op de vlucht voor moordlustige commandotroepen, zoals hun voorouders, maar voor het water. Stroomopwaarts stichtten ze het dorp Jaw Jaw.
Edelsteen vertelt over zijn leven in het dorp terwijl we samen door Jaw Jaw slenteren. Hij is er opgegroeid. ‘Ik ben mijn eigen baas. Niemand vertelt me of ik vandaag moet werken of niet.’ Op sommige dagen huurt hij een boot van zijn oom en fungeert hij als pendelbus tussen Atjoni en Jaw Jaw. Of hij verkoopt vis. Als er feest is, laadt hij zijn worstwagen in de boot en verkoopt hij worst in de omringende dorpen. Struggelen, noemt hij het.
Struggelen is op Jaw Jaw een manier van leven. Wie in 1964 weigerde naar een van de aangewezen plekken te verhuizen, was op zichzelf aangewezen. Geen elektriciteit, geen watervoorziening, geen modern huis of schadevergoeding. Ze moesten het zelf maar uitvogelen, vond de regering.
Huizen in het dorp hebben grote zwarte tanks onder de dakgoot staan om regenwater op te vangen. ‘Het allerbeste water om te drinken’, aldus Edelsteen. ‘Het leven hier is anders dan in de stad. Daar moet je elke dag dingen kopen, maar hier vissen we in de rivier. En de grond is vruchtbaar – wat je plant, eet je op. Het land is van ons allemaal.’
Dat klinkt mooi, maar als Edelsteen en ik de energiecentrale aan de rand van het dorp bereiken, word ik alsnog met mijn neus op de feiten gedrukt. De energiecentrale is een kleine schuur met een dieselgenerator, omringd door olievaten. De generator levert maar enkele uren per dag elektriciteit, tussen zes uur ’s avonds en middernacht.
Op Brownsweg hebben de transmigranten 37 jaar moeten wachten op hun elektriciteitsaansluiting. En daar was het hun door de regering beloofd.
Wat Fonkel, wiens geboortehuis nu onder water ligt, allemaal heeft moeten achterlaten in Lombe? Hij grimast en kijkt weg wanneer ik hem die vraag stel. ‘Als ik aan mijn huis denk, aan mijn kokosbomen op de bodem van het meer, krijg ik hoofdpijn. We hebben alles verloren.’
Moest hij ook afscheid nemen van een deel van zijn geschiedenis? Fonkel antwoordt niet, maar richt zich in het Saamaka tot mijn gids. Ze verpakt zijn antwoord in een lach. ‘Die vraag die je stelt, brengt hem terug. Heel ver terug. Zo diep terug dat hij er griep van kan krijgen.’ Fonkel kreunt en grijpt naar zijn hoofd. ‘Stop met me, hoor.’
Opa’s stem galmt door mijn hoofd: ‘Veel mensen gingen dood van verdriet.’
‘Alcoa Turns Raw Potential into Real Progress’, prijkt er vandaag de dag in koeienletters op de website van Alcoa.
Na de komma: herstel
Toen tante Gladys in de jaren vijftig voor het eerst naar Nederland kwam, moest ze huilen. Op school in Suriname had ze geleerd dat Nederland haar moederland was. ‘De Rijn stroomt ons land binnen bij Lobith’, was ook op Surinaamse scholen de mantra. In Nederland vielen de schellen haar van de ogen. ‘Ik zag grachten, herenhuizen, bruggen, wegen die over elkaar heen lopen.’
Is dít nou mijn moederland? dacht ze. ‘Holland, een land met de beste wegen- en bruggenbouwers ter wereld – het asfalteerde niet eens straten voor ons. Wij hadden alleen zandwegen met overal gaten. Ik besefte toen pas goed dat Suriname al die eeuwen vooral een wingewest was geweest.’
Inmiddels zijn de meeste wegen in Paramaribo geasfalteerd* en vloeit de stroom gestaag van de stuwdam langs de weg naar de hoofdstad. Maar de weg stokt bij Atjoni, en het stroomnetwerk bij Brownsweg. Afslagen naar marrondorpen zijn vooralsnog bauxietwegen met gruwelijke gaten, bij slecht weer onbegaanbaar zonder fourwheeldrive.
De wegen en bruggen die je er vindt, zijn er slecht aan toe: kapotgereden door de grote vrachtwagens die af en aan vanuit Brokopondo naar de stad rijden, volgeladen met goud en peperduur hout – dezelfde boomstammen die marrons volgens de traditionele religie niet zomaar mogen omzagen.
Vergeleken met alle volkeren die door de eeuwen heen met de Nederlandse slavernij in aanraking zijn gekomen, zijn de transmigranten en hun nazaten in Suriname slechts een piepklein groepje. Maar wel een groepje van inmiddels enkele tienduizenden mensen* dat herstel harder nodig heeft dan wie ook.
Nederland hoeft geen cash naar de regering te sturen. Stuur ons een architect die betere huizen met gesloten riolering kan ontwerpen
Begin daarom na de komma met ‘herstel’ in het binnenland van Suriname, bij de inheemse en de marrongemeenschappen. Bij de mensen die in de loop van de Surinaamse geschiedenis het vaakst zijn verdreven en het vaakst zijn vergeten.
Wat kunnen de Surinaamse en Nederlandse regering doen om het goed te maken? Een vraag die ik steevast stelde aan de mensen in Brokopondo, waarna ik zonder uitzondering kon rekenen op cynisch commentaar. ‘Van de overheid hoeven we niks te verwachten, dus waarom stel je die vraag überhaupt?’
In een restaurant in het centrum van Paramaribo spreek ik de districtscommissaris van Brokopondo, Ludwig Mendelzoon. Zelfs hij is het vertrouwen in de (hoofdstedelijke) politiek kwijt. Opmerkelijk, want als districtscommissaris bekleedt hij zelf ook een politieke functie. Hij legt uit: ‘In Suriname heb ik gezien dat het via de politiek nooit gaat lukken. Voor mij is democratie geen garantie voor ontwikkeling. Je kunt democratisch verkozen zijn, maar als je niet kunt besturen, komt er van ontwikkeling niets terecht.’
Het gaat om de keuzes die er vervolgens worden gemaakt: wie regelt basisvoorzieningen als riolering en elektriciteit? Pas nu Ronnie Brunswijk – ook een marron – vicepresident is, worden volgens Mendelzoon mondjesmaat zonnepanelen geïnstalleerd in het gebied ten zuiden van het stuwmeer.*
Zowel de slavernij als de stuwdam ziet Mendelzoon als een misdaad tegen de menselijkheid. Herstel is daarom absoluut nodig, vindt hij. Daarbij kijkt hij ook naar Nederland. ‘Alleen al om mensen te laten inzien: “Hé, wat wij hebben gedaan, was onmenselijk.”’
Hij ziet hoe veel van de ‘tijdelijke’ transmigratiewoningen inmiddels zijn vervallen, en merkt op dat de bewoners geen geld hebben om de huizen op te knappen. ‘Als je een woning gratis hebt gekregen en je geen geld hebt om die te renoveren, laat dat zien hoe groot de armoede is waarin je leeft.’
Nog voordat ik kan vragen of hij zou willen dat Nederland geld naar de regering in Paramaribo stuurt, en hoe effectief dat al dan niet zou zijn, zegt hij: ‘Nederland hoeft geen cash naar de regering te sturen; we hebben ontwikkeling nodig. Stuur ons een architect die betere huizen met gesloten riolering kan ontwerpen.’
Koloniale geschiedenis is nooit zwart-wit
Maar hoe ziet herstel na het slavernijverleden er in de praktijk uit? De herstelvraag is er een van regels, wetten en verantwoordelijkheden. En waarvoor precies excuses worden aangeboden, is zowel een staatkundige als een juridische kwestie. Als ik één ding heb geleerd tijdens dit onderzoek, dan is het dat het koloniale verleden nooit zo zwart-wit is als je denkt.
Het stuwmeer was het paradepaardje van de eerste autonome regering van Suriname. Maar de basis voor het plan was gelegd door een Amerikaanse multinational, een afdeling van het Nederlandse ministerie van Koloniën en een Nederlandse ingenieur. Bovendien: de tragedie vond plaats in de nasleep van driehonderd jaar Nederlandse slavernij en kolonisatie.
Is het dan niet de taak van de Nederlandse regering om éérst degenen te helpen die nooit de vruchten hebben geplukt van slavernij, kolonialisme en kapitalisme?
Eeuwen van moord, verdrijving en uitbuiting hebben bij de marrons gezorgd voor een diepgeworteld wantrouwen jegens Nederlanders, bedrijven en witte mensen in het algemeen.* Door van de plantages te ontsnappen naar het binnenland, weigerden de Saamaka en de Okanisi eeuwen geleden hun menselijkheid op te geven voor de welvaart van Nederland. Maar hun nazaten in het stuwmeergebied werden uiteindelijk gedwongen alles op te geven, in het belang van de welvaart van de kolonie en het bedrijfsleven. Tot op de dag van vandaag hebben ze daar zelf niets van teruggezien. Nul komma nul.
Rutte riep in zijn excuusspeech op tot ‘eerherstel’ van de ‘dappere Marrons van Suriname’. Maar in Brokopondo schaadde Nederland meer dan de ‘eer’ alleen. Na de toespraak stopte het kabinet 200 miljoen euro in een fonds, waarvan 33 miljoen bestemd is voor onder andere de ‘verwerking’ van het slavernijverleden in Suriname zelf.* Een druppel op een gloeiende plaat.
Wat betreft het Brokopondo-debacle bevindt Nederland zich dus op een T-splitsing. Nú is het moment om te laten zien dat Nederland deze mensen serieus neemt. Durft de Nederlandse regering te doen wat nodig is om ervoor te zorgen dat die miljoenen terechtkomen bij degenen die het het hardst nodig hebben?
Voor mijn opa, geboren op een voormalige plantage, was zijn tijd in Brokopondo een springplank naar een betere toekomst. Een zonnige toekomst, waar hij toen nog in geloofde.
‘Suriname is schatrijk’, zei opa, die dag in de keuken. ‘Olie, goud, diamant,* bauxiet. En toch bedelen de Surinamers.’ Zijn stem trilt. ‘Hoe kan een land als Suriname pinaren?’
‘Dum, jij hebt er ook aan deelgenomen’, had hij zichzelf toegefluisterd. ‘Het is niet te verwerken.’
Dit artikel is tot stand gekomen met hulp van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.