Deze plantkundige verbindt inheemse kennis aan de westerse leer

Bregje Hofstede
Correspondent Nieuwe goden

In de bestseller Braiding Sweetgrass probeert de Noord-Amerikaanse plantkundige Robin Wall Kimmerer westerse (universitaire) kennis aan te knopen bij de inheemse wijsheid van haar voorouders. Maar van die cultuur is na eeuwen koloniaal geweld maar weinig over. Is aanknopen nog mogelijk?

In haar tienerjaren besluit Robin Wall Kimmerer dat ze botanicus wil worden en meldt zich aan voor het universitair toelatingsexamen. Daar vertelt ze dat ze vooral gefascineerd is door de vraag waarom paarse asters en guldenroede zo mooi samen groeien. ‘Dat is geen wetenschappelijke vraag’, zegt de examinator bestraffend.

‘Mooi’ is volgens hem geen relevant vraagstuk.

Pas jaren later leert Kimmerer – die zowel westerse als native American wortels heeft – in gesprek met een oude inheemse vrouw dat die vraag juist wél relevant is: want de combinatie tussen de paarse asters en de goudgele guldenroede oogt extra aantrekkelijk voor bijen, net als voor mensen; het kleurcontrast is functioneel,

Deze anekdote komt uit een mengeling van populaire wetenschap en memoires, geschreven door Kimmerer, die inmiddels professor en plantkundige is.

Tegen de tijd dat ze de oude vrouw spreekt, heeft Kimmerer een PhD in de plantkunde op zak: ze is volledig geschoold als empirisch wetenschapper op westerse leest. Maar na haar gesprek met de inheemse vrouw, die een fenomenale kennis aan de dag legt, concludeert ze dat haar academische blik maar met een deel van die kennis raad weet. De westerse manier van zien die ze heeft aangeleerd, is goed in scheiden, opdelen en benoemen; maar ze is niet goed toegerust om de talloze verbindingen te zien tussen planten, dieren, mensen,

Met dat inzicht heeft Kimmerer haar missie gevonden: het samenbrengen van westerse wetenschap en inheems-Amerikaanse kennis over natuur. Kimmerer is lid van het en besluit om meer te gaan leren over haar culturele erfenis.

Twee vrouwen, twee tuinen, twee taken

Hoe fundamenteel het verschil is tussen de wereldvisie van haar inheemse grootouders en die van haar verwesterde omgeving, lees je als Kimmerer twee scheppingsverhalen naast elkaar zet: het verhaal van ‘Sky Woman’ en dat van de Bijbelse Eva.

Sky Woman viel uit de hemel naar beneden in een wereld die alleen nog maar uit water bestond. Ze werd opgevangen door de ganzen, en een grote zeeschildpad bood haar zijn schild, zodat ze niet zou verdrinken. Allerlei dieren probeerden land voor haar te vinden; ze doken modder op en spreidden dat uit over het schild van de schildpad. Sky Woman begon te zingen en te dansen, en de aarde groeide onder haar voeten. In haar val had ze wat planten en zaden meegegrist, en daarmee begon ze een vruchtbare tuin, waar ook andere dieren kwamen wonen. Het is een

Wat een verschil met Eva, die uit haar paradijselijke tuin verbannen werd wegens het eten van een appel. Samen met Adam werd ze een vijandige wereld in gestuurd, waar zij, en al hun nageslacht, moesten afzien en zwoegen, tot ze misschien, ooit, naar de hemel mochten.

Twee vrouwen, twee tuinen, twee taken. In het ene verhaal is de natuur iets vijandigs om te controleren; in het andere is de natuur iets vriendschappelijks, om te doen floreren, aldus Kimmerer.

Het is niet moeilijk om te zien wat het verhaal van Sky Woman zo aantrekkelijk maakt, zeker in tijden van ecologische en klimaatcrisis. De manier waarop moderne westerse landbouw is een van tig voorbeelden die tonen hoe gebrekkig onze aandacht is geweest voor het samenspel van alles met alles. We hebben het ecosysteem geboobytrapt, omdat we niet genoeg begrepen, of begrijpen, hoe dat functioneert. En misschien ook omdat dat ons, in ons moderne westerse resultaat- en winstgerichte denken,

Taal die leven benadrukt

Braiding Sweetgrass en dat is te begrijpen: Kimmerer vervlecht persoonlijke en poëtische bespiegelingen met ecologie en zacht geformuleerde maatschappijkritiek. Het is een feelgood-boek over de ecologische crisis.

Af en toe vond ik haar boek iets te zoet of naïef. Zo bezingt ze de ‘geefeconomie’, die deel was van de inheemse cultuur. Geven zorgt voor wederkerigheid, schrijft ze: als ik jou iets geef, sta je bij me in het krijt, dat schept een band en versterkt sociale cohesie. Kunnen we daar niet naar terug? Kunnen we wat de natuur ons biedt zien als giften, en haar dus ook dingen (onze zorg) teruggeven?

Zelfstandige naamwoorden zijn bij de Potawatomi niet ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’, maar ‘levend’ en ‘niet-levend’

Kimmerer droomt dat ze op haar favoriete markt rondloopt, maar dat nu niemand voor hun boodschappen hoeft te betalen: de kooplui ‘waren enkel tussenpersonen, die de giften van de aarde aan ons doorgaven’. Het is tijd dat we ermee stoppen de aarde leeg te roven, en in plaats daarvan dankbaar gaan ontvangen wat ze ons vrijelijk geeft. Dat is misschien een mooie utopie, maar door de afwezigheid van elke praktische haalbaarheidsgedachte of routekaart maakte dit heel verre vergezicht me eerder sceptisch dan hoopvol.

Maar af en toe is Braiding Sweetgrass ook zo raak dat het me kippenvel bezorgt. Fascinerend is Kimmerers beschrijving van de taal van de Potawatomi, die totaal verschilt van het Engels (of Nederlands).

Zelfstandige naamwoorden zijn niet ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’, zoals bij ons,

Of iets leeft of niet, is in het Potawatomi van kernachtig belang. Je hoort aan de woorden voor planten en dieren al dat het geen dingen zijn, en dat ze in dezelfde categorie vallen als mensen (in tegenstelling tot ‘Deze taal herinnert ons bij elke zin aan onze verwantschap met de hele levende wereld’, schrijft Kimmerer.

Een ander groot verschil: in het Engels is maar zo’n 30 procent van de woorden een werkwoord, aldus Kimmerer; in het Potawatomi is dat wel 70 procent. Potawatomi heeft het niet over ‘een heuvel’, maar over ‘heuvel zijn’, of ‘heuvelen’; er is geen zelfstandig naamwoord ‘rivier’, er is het werkwoord ‘rivier zijn’.

Dat lijkt heel onlogisch en onhandig – al die vervoegingen! – maar als je je voorstelt dat ‘water’ geen ding is maar een bezield wezen, dan wordt het logisch: het water hier voor ons is op dit moment bezig ‘rivier te zijn’, maar later kan het ‘baai zijn’ of ‘oceaan zijn’; het kan regenen of verdampen.

Grammatica, schrijft Kimmerer, is de manier waarop we relaties weergeven in taal. In een wereld waar alles bezield is, heb je veel meer werkwoorden nodig. In deze grammatica is de wereld een verzameling levende subjecten, niet een verzameling dode objecten. Dat werpt de centrale vraag op: zouden we met een andere grammatica anders in de wereld staan?

Praten met de keukenkastjes

Dat taal zo’n grote rol speelt in het boek is niet vreemd. Zoals alle inheems-Amerikaanse volkeren hebben de Potawatomi veel te verduren gehad toen hun continent gekoloniseerd werd door Europeanen. Kimmerers opa werd op zijn negende weggehaald bij zijn familie. Samen met andere inheemse kinderen werd hij waar het verboden was om de eigen taal te spreken, en waar De bedoeling was dat deze kinderen hun taal en cultuur zouden vergeten.

Die opzet was helaas behoorlijk succesvol. De taal van de Potawatomi wordt nog gesproken door minder dan vijftien – vijftien! Vijftien heel oude mensen, die hun best doen om hun kennis door te geven aan een jongere generatie, nu het nog kan.

Robin Wall Kimmerer is zo’n leerling; net als haar zus. Eens per week bellen ze, en dan praten ze Potawatomi met elkaar. ‘Hoewel, “praten” is veel gezegd’, schrijft Kimmerer. ‘Eigenlijk is alles wat we doen verhaspelde zinnetjes uitwisselen, een soort parodie van een gesprek: Hoe gaat het? Goed. Naar stad gaan. Zien vogel. Rood. Brood lekker.’

Ze heeft haar huis vol post-its hangen. De deur vraagt haar ‘Waar ga je naartoe?’ zodat ze leert antwoorden op die vraag. De keukenkastjes zeggen ‘borden’, ‘kommen’. Wrang stelt ze vast: ‘Ik ben een vrouw geworden die Potawatomi spreekt met huishoudelijke objecten.’

Culturele ruïnes

Kimmerer weet vaak het gevoel op te roepen dat alles anders zou kunnen. Bijvoorbeeld wanneer ze vertelt hoe een van haar dochters op school weigerde om ’s ochtends de uit te spreken: het verplichte trouw zweren aan de Amerikaanse republiek, God en ‘liberty and justice for all’. Want die vrijheid en rechtvaardigheid voor iedereen, dat is gewoon niet waar, was haar argument.

Stel dat je kinderen, in plaats van nationalisme, actief een gevoel van dankbaarheid en verbondenheid aanleert

Kimmerer contrasteert de gangbare pledge of allegiance met de manier waarop de kinderen van de hun schooldag beginnen: namelijk met een traditionele inheemse dankzegging aan alle elementen van de natuurlijke wereld. Aarde, vissen, planten, lucht, bomen, dieren, medicinale kruiden, de wind, de zon, de maan, de sterren… Alle manieren waarop de mens afhankelijk is van zijn omgeving,

Stel dat je kinderen, in plaats van nationalisme, actief een gevoel van dankbaarheid en verbondenheid aanleert. Stel dat alle energie die nu gaat naar ‘natievorming’ anders wordt besteed. De mogelijkheden!

Maar als Braiding Sweetgrass één ding duidelijk maakt, is het hoe moeilijk het is om dergelijke inheemse tradities en inheemse kennis echt te doen herleven. Er is zo veel verloren gegaan.

De kloof tussen het ideaal (terug naar de oude wijsheid) en de praktijk (de paar flarden die daar nog van over zijn) spreekt uit het bijna kinderlijke ritueel dat Kimmerer zich herinnert uit haar jeugd. Tijdens kampeervakanties goot haar vader ’s ochtends dampende koffie uit over het mos; dat was een rudimentair plengoffer, een dankzegging voor de zegeningen van de dag. Terwijl hij dat deed, groette hij de plaatselijke goden, gewoon in het Engels, want de oude woorden en de oude formules waarmee hun voorouders hun dank hadden gezegd ontbraken; wat restte, was het basale gebaar, en de intentie.

En tegelijk: is dat niet genoeg? Het is niet noodzakelijk om alles precies zo te kunnen doen als vroeger, zegt Kimmerer. Een geïmproviseerde ceremonie volstaat om je weer te verbinden met de aarde waarop je leeft. ‘A homemade ceremony, a ceremony that makes a home.’

Dezelfde overtuiging spreekt uit het antwoord dat een haar gaf toen Kimmerer haar verdriet uitsprak dat er zo veel van haar voorouderlijke kennis en taal verloren was gegaan. Zijn reactie was dat de planten en de plekken die ze zou willen toespreken het inderdaad vast zouden waarderen om de oude taal te horen. ‘Maar’, zei hij met een vinger tegen zijn mond, ‘je hoeft die niet hier te spreken. Als je hem hier spreekt’, en hij klopte op zijn borst, ‘dan verstaan ze je ook.’

Dat was een zin die me onverwacht hard raakte. Ik ben ongetwijfeld nog verder verwijderd van het harmonieuze en begripvolle contact met de natuurlijke wereld waar Braiding Sweetgrass naar reikt; maar ineens voelde ik zowel het gemis als de mogelijkheid daarvan.