Langzaam afglijden naar de dood, of kiezen voor het einde?

Henk Blanken
Gastcorrespondent Dood & Aftakeling

Door parkinson kan ik steeds minder, ik takel steeds verder af. Ik neem mijzelf waar, een deerniswekkende man die op handen en voeten half óp en half bóven die doornenstruik hangt. Wanneer waag ik de sprong naar het Grote Niets?

Sinds we van God los zijn, de hemel hebben opgedoekt en de kerk te koop hebben gezet, hebben we ook de dood onttoverd. Ja, op een dag vallen ook wij om, maar waarom zouden we ons daarbij neerleggen?

Eerder dan als de onvermijdelijke consequentie van het leven zelf, zijn we de dood gaan zien als een ontwerpfout die nog onder de fabrieksgarantie valt.

De dood is geen optie meer, stelt filosoof Marli Huijer in haar boek Uit alle macht proberen we het leven te rekken. Wie nu geboren wordt, leeft Lachend worden we nu al tachtig, de burgemeester drinkt niet meer bij elke honderdjarige koffie en volgens sommige futurologen is

We kunnen het niet laten, die jacht op het eeuwige leven, ook al worden één op de vier tachtigplussers Wat maakt het uit dat we ons er het chagrijn van nieuwe generaties mee op de hals halen? Door de vergrijzing kunnen zij pas op hun zeventigste met pensioen, terwijl zij nu al de rekening betalen

Je zou, suggereerde Marli Huijer toen ik haar hierover sprak, al het subsidiegeld moeten intrekken dat we nu besteden aan onderzoek naar levensverlenging. Worden we nog niet oud genoeg?

Wie wil er nu eigenlijk nog oud zíjn?

We willen langer jóng blijven, vitaal en potent, en ook als we tachtig zijn nog met een lief in een camper door de Boliviaanse bergen trekken.

Zodra we gebrekkig worden, willen we er liever niet meer zijn.

Vorig jaar deed een arts de honderdduizendste melding van euthanasie sinds de euthanasiewet in 2002 van kracht werd. Opmerkelijker nog dan dit nieuwsfeit – dat voor zover ik weet niet werd ‘gevierd’ met een item in het NOS Journaal – is het gegeven dat artsen

Anders dan voor euthanasie bestaan er voor sedatie geen maandenlange wachtlijsten

Voorheen gold deze ‘continue diepe sedatie’ als laatste optie om het lijden van terminale patiënten te verlichten. Wanneer ze de dood zien aankomen, kiezen artsen

Onbegrijpelijk is dit niet.

Hoe graag we ook de regie houden over ons overlijden (‘Mijn dood is alleen van mij’), als het erop aankomt, sterven we toch het liefst in onze slaap. We willen verdwijnen vóór we verdwijnen. Zoals Woody Allen zei:

Nu we de dood van zijn scherpe kantjes hebben ontdaan, vragen patiënten steeds vaker om euthanasie en claimen ze – soms met evenveel aplomb – het recht op euthanasie light,  

Lijden hoeft niet meer. Anders dan voor euthanasie bestaan er voor sedatie geen maandenlange wachtlijsten; het mag pas als een patiënt Artsen die dit uit barmhartigheid ruim interpreteren, hoeven niet bang te zijn voor justitie. Sedatie valt niet onder de euthanasiewet en hoelang een patiënt nog te leven heeft, valt vaak niet te voorspellen, zeker niet bij dementie.

Voor artsen die grote moeite hebben met euthanasie bij een diep dement mens voelt het bovendien alsof de patiënt een natuurlijke dood sterft, en de familie kan zelfs nog netjes afscheid nemen.

En de patiënt? Die gaat er net zo dood van.

Als ik achter in de tropische tuin op Curaçao waar ik drie maanden aan een boek schrijf Bachs waterschaal wil leeggooien, verlies ik mijn evenwicht. Almaar vaker ga ik tegen de vlakte, doordat ik blijf haken achter een putdeksel of omdat Bach op mijn veranda een leguaan heeft achtergelaten die hij even eerder jubelend aan stukken heeft gescheurd.

Voor mij. Om mee te spelen.

Ik neem het de labrador niet kwalijk. Hoe kon dat dier nou weten dat ik over de weke, waterige resten zo lelijk kon uitglijden?

Honden struikelen niet.

Zoals ze er ook niet over tobben hoe ze overeind moeten komen als het ze wel overkomt.

Dat – nadenken over ons lot – doen alleen wij, mensen.

Om te voorkomen dat ik val, zet ik een overhaaste stap, en juist daardoor val ik, pal naast een asgrauwe regenton, in een helderrood bloeiende bougainville.

Ik neem mijzelf waar, een deerniswekkende man die op handen en voeten half óp en half bóven die doornenstruik hangt. Hij kan geen kant op – als een mop zonder clou.

Ba-ach! Hierrr!

Waar is dat beest als je hem nodig hebt?

Almaar dieper zak ik weg, aarzelend tussen verzet en overgave, alsof ik watertrappelend in zee lig – net als een jaar eerder, het jaar waarin ik Job leerde kennen.

Al dertien jaar takel ik versneld af, alsof ik haast heb om dood te gaan, wat toch waarachtig niet zo is. Dat verval de hersenaandoening die eerst mijn reukvermogen stal, toen mijn smaak, vervolgens mijn libido, en daarna de rest.

Ook heb ik een

‘Merk je al wat?’ vraag ik mijn lief soms.

‘Welnee, joh’, zegt ze dan.

Stel je niet aan, bedoelt ze. Toch sloop er laatst ongemak in haar stem toen ze opmerkte dat ik op Job begon te lijken.

Job was een lotgenoot die – net als ik – niet trilde maar steeds verder verkrampte, tot hij überhaupt niet meer bewoog of sprak. Hij zat opgesloten in zijn eigen lichaam. Wie hem zag, nam aan dat die arme ziel knetterdement was – terwijl Job alles nog wist, hoorde en zag – en hij ging er niet eens dood aan.

Hoe zwaar de oceaan ademt, merk je pas als je meedeint met de zee, die een meter stijgt en daalt, stijgt en weer daalt

Toen ik een winter later in Lagun, een vissersdorp aan de karige kant van Curaçao, een studio huurde met uitzicht op zee, drong het tot me door. Dat dementie misschien wel te verkiezen valt boven een laatste leven als dat van Job. Verdwijnen voor je verdwijnt.

Wat doe je dan?

Op een dag ga je zwemmen. Wankelend, je vastklampend aan een touwleuning daal je af, de laatste meters langs een verweerd aluminium zwembadtrapje.

Hoe zwaar de oceaan ademt, merk je pas als je meedeint met de zee, die een meter stijgt en daalt, stijgt en weer daalt, en stijgt.

Je kijkt omhoog. Niemand zal je horen als je kramp krijgt, de paar slagen naar dat bungelende trapje niet kunt maken en de stroming je meevoert, weg van de rotsen, weg van de trap omhoog, het muurtje met de voorwereldse leguanen, weg van de studio, de rit naar Hato, de vlucht naar huis.

Toen ik in zee mijn knopen telde – hoe ziek ben ik al, check, wat staat me nog te wachten aan hallucinaties, wanen en ontluistering, check, en wíl ik dat nog wel meemaken, check-check – ja, toen lag het voor de hand dat ik mij als een zieke kat zou afzonderen.

Waarom zwom ik toch terug?

Bang voor de dood ben ik niet. Dat is geen verdienste, het is een gebrek. Ik kán het niet, bang zijn, zoals ik ook niet in staat ben te geloven, al sinds ik inzag dat God de mens niet schiep maar dat wij Hem verzonnen als panacee voor onze tekortkomingen, als doekje voor het bloeden

We kunnen niet uit de voeten met de eindigheid van ons bestaan. Het wordt wel ‘het menselijk tekort’ genoemd: dat we zullen blijven zoeken naar de geborgenheid van een zeker weten en niet kunnen aanvaarden dat we in het licht van de eeuwigheid geen enkele betekenis hebben.

Lang voordat ik doorkreeg dat mijn kont kromp doordat ik nog amper liep, en ik steeds vaker wezenloos verkrampt meer en meer op Job ging lijken, lieten mijn zintuigen me een voor een in de steek – geur en smaak als eerste.

Wanneer dat begon?

‘Ik ken je niet anders’, zegt mijn lief.

Geen groter genoegen kan ze mij doen dan met een boterzachte Argentijnse steak – rare gebakken – naast beetgare broccoli of spruitjes uit de oven. Nog altijd geniet ik van substantie krieltjes in de schil, och! – en van grove, primaire smaken, van peper en zout of het zoetzuur van een appel op de rode kool.

Over smaak valt te twisten, Ook het weiland waarover een boer zijn mestkar leeggereden had… De laatste keer dat ik die dampende gier rook, verrukt, extatisch – Godnogantoe, ik ruik mest! – moet alweer tien jaar achter mij liggen.

Nu gruwt mijn lief van een bezweet T-shirt dat ik vergat, van de sokken die ik terugleg bij de schone was en van de afgetrapte gympen die ik weiger in de kliko te gooien.

Haar ergernis. Haar afkeer.

Toen wij, zoals dat gaat, besloten niet meer in één bed te slapen, voorzagen we niet dat de intimiteit even ongevraagd als onverbiddelijk zou terugkeren, vermomd als wederzijdse afhankelijkheid, genegenheid die schuilgaat achter het mombakkes van de mantelzorg.

Aan mijn lief ligt dat niet. Zij biedt me een arm als ik wankel en raapt me op als ik val. Wanneer ik onverstaanbaar stamel, zegt ze wat ík wilde zeggen. Omdat mijn schrift onleesbaar werd, leent ze me – met een mooi anglicisme – haar hand.

Parkinson ontneemt me de controle over mijn blaas en ontluistert mijn seksleven, of wat daarvan, nou ja, nog overeind staat nu compassie de plaats inneemt van passie. Ik ben een invalide die de gang van Job zal maken, totdat het mij lang genoeg zal hebben geduurd.

Dat de liefde van mijn leven mij ook zal helpen met doodgaan,

Bij mijn dood stel ik me leegte voor, Het Grote Niets. Of zelfs dat niet, misschien eerder nog de afwezigheid van leegte, het gekwadrateerde niets, void.

Hoe leeg die leegte is?

Ik hoef het niet meer te weten sinds ik begrijp dat elk antwoord naar het absurde neigt. Net als de vraag wat God deed op de avond voor hij de tijd bedacht. Of waarom we niet kunnen delen door nul.

Zwom ik terug omdat ik een schrijver ben die zó dol is op een goed verhaal dat hij zijn eigen dood wil hebben beschreven?

Ik verlies, raak kwijt, laat los, neem afscheid en mis steeds meer – maar ik ben dol op de nul. Misschien moeten we durven delen door nul om het niets te leren kennen. Of zou het andersom zijn, en moeten we onze eindigheid accepteren, willen we kunnen delen door nul?

Dat ik doodga, vat ik op als rauwe aansporing er ‘nu en hier’ het beste van te maken. Ik berust in mijn lot door het te omhelzen. Dat lijkt me de paradoxale voorwaarde om aan je lot te ontkomen. Al het andere is verspilde tijd.

Waarom ik terugzwom naar dat zwembadtrapje?

Ben ik meer hond dan kat en heb ik straks eerder een roedel nodig dan

Zwom ik terug omdat ik een schrijver ben die zó dol is op een goed verhaal dat hij zijn eigen dood wil hebben beschreven? Of omdat ik in elk geval mijn twee kleindochters nog moet vertellen waar ik naartoe ben als ik er niet meer ben?

Als ze ernaar vragen, vertel ik hun het verhaal van de man die in een doornenstruik viel. Hij kon niet voor- of achteruit, die man. Hij riep zijn hond – Bach, hierrr! – maar het beest lag vast ergens te snurken.

Toen strekte de man zich, maakte zich langer dan hij onmogelijk kon zijn… vond met één hand grip op een grauwe regenton, viel terug… maar hees zich aan een groen uitgeslagen ladder omhoog, als uit zee, gedragen door de deining.

‘Die man, dat ben jij, hè?’ zullen mijn kleindochters zeggen. ‘En jouw mama, waar was die?’

Als ik er niet aan ontkom, zal ik zeggen dat hun grootoma weg is, verdwenen in Het Grote Niets.

Of het pijn doet, dat verdwijnen?

Je merkt er niets van, zal ik stamelen.

Waar ze dat Grote Niets moeten zoeken, als ze willen komen logeren?

Ik pak Roald Dahl erbij.

Het Grote Niets, vraag ik argeloos, is dat niet de plek waar de Grote Vriendelijke Reus naartoe gaat als hij wil delen door nul?