De allerbeste sporters komen pas op latere leeftijd bovendrijven (of: waarom jeugdopleidingen zinloos zijn)
Er gaan miljoenen om in het scouten en opleiden van getalenteerde kinderen, in de hoop dat zij de topsporters van morgen worden. Verspilde moeite, zegt onderzoeker Arne Güllich. Het werkt zelfs contraproductief.
Er zijn niet veel mensen die meer tijd hebben gestoken in het bestuderen van de ontwikkeling van topsporters dan de Duitse onderzoeker Arne Güllich.
Güllich, 59 jaar, voldoet probleemloos aan het archetype van de geniale acteur, filosoof of academicus. Gegroefd gezicht, meerdaags baardje, blauwe zeemanstrui, oorbelletje in zijn linkeroor, een sigaret per kwartier en de studentikoze neiging om in zijn tuinhuisje in Mainz tot diep in de nacht te werken aan het volgende onderzoeksartikel.
De creatieve krachten van de nacht leverden het afgelopen decennium tal van publicaties op over talentherkenning, talentontwikkeling en carrièrepaden van topsporters. Welk talent wordt een kampioen, welk talent niet, en waarom? En, afgeleid daarvan, wat is de zin en onzin van talentprogramma’s en topsportopleidingen voor kinderen en tieners?
De conclusies die Güllich trekt uit zijn onderzoek zijn voor een academicus opvallend concreet, bondig en uitgesproken. Neem zijn impliciete advies aan mensen die zich bezighouden met het scouten en opleiden van de jongste sporttalenten. Het bestaat uit niet meer dan twee woorden.
De beste sporters komen vaak laat bovendrijven
Zoiets hoor je niet vaak. Wat je ook niet vaak hoort, is de concrete, bondige en uitgesproken onderbouwing van dat advies. Deze keer heeft Güllich drie woorden nodig.
‘Het werkt niet.’
Güllich en zijn collega’s hebben onderzoek na onderzoek gedaan, dat keer op keer uitkomt* op vrijwel dezelfde opmerkelijke uitkomst, voor tientallen sportsoorten. Ofwel er is geen enkele relatie tussen het succes van een tiener en diens succes als volwassene; ofwel er is een negatief verband tussen die twee. Dus: hoe beter je presteert als kind, hoe minder goed je bent als volwassen sporter.
Bovendien blijkt keer op keer dat sporters van wereldklasse gemiddeld later beginnen in de sport waarin ze uiteindelijk uitblinken dan subtoppers.* Ze besteden in hun jeugd relatief veel tijd aan andere sporten, en gaan zich pas later specialiseren in ‘hun’ sport.
Niet dat ze niet vreselijk hard en lang hebben getraind – uiteraard wel. Maar wereldtoppers hebben duizenden uren minder getraind dan de mindere goden. Ze werden later geselecteerd voor nationale ploegen, ze werden later in talentprogramma’s opgenomen, ze werden minder vaak juniorenkampioen, et cetera.
Anders gezegd: ‘jeugdkampioenen’ en ‘kampioenen’ zijn twee verschillende groepen.* Güllich weet dat de bevindingen van zijn onderzoek allerlei intuïties en overtuigingen tarten. Hij somt de verbaasde vragen op die hij zo te horen ontelbaar vaak heeft gekregen – en even vaak heeft beantwoord.
‘Waarom helpt het beoefenen van andere sporten je belangrijkste sport? Waarom helpt minder trainen je om beter te worden? Waarom is later starten beter dan eerder starten? Waarom hebben talentherkenning en -ontwikkeling op jonge leeftijd niet of nauwelijks zin? Waarom heeft het vermoedelijk zelfs een negatief effect op talentontwikkeling?’
Vervolgens beantwoordt hij in moordend tempo nog eens deze vragen – aan de hand van vier verklaringen.
Vier verklaringen voor Güllichs vreemde vondsten
De eerste verklaring voor de bevindingen van Güllich – en voor waarom hij denkt dat selectie- en trainingsprogramma’s voor kinderen zinloos zijn – is dat je kinderen die uitgroeien tot goede volwassen sporters op jonge leeftijd niet kunt onderscheiden van kinderen die uitgroeien tot buitengewone volwassen sporters.
Alleen maar logisch, legt Güllich in een van zijn papers uit, als je kijkt naar de cijfers. Er zijn per geboortejaar in Duitsland zo’n 150.000 voetballers. Misschien lukt het je om die groep terug te brengen tot, zeg, 7.500 spelers; 7.500 spelers die de potentie hebben om ooit profspeler te worden.
Maar dan ben je er niet, want er is maar voor 750 spelers plek op een opleiding. En let wel: je wilt niet simpelweg de beste 750 spelers van dat moment uitkiezen, je wilt de 750 spelers uitkiezen die over vijftien à twintig jaar de beste zijn. Je moet dus wel erg ver in de toekomst van die kinderen kijken.
Dit is gekkenwerk. Maar stel dat het wel zou kunnen: heeft een intensief trainingsprogramma voor zulke junioren dan zin? Güllich en de zijnen denken van niet – het zou eerder contraproductief werken. Door kinderen op jonge leeftijd maar één sport te laten beoefenen, ontneem je hun de mogelijkheid te ontdekken welke sport hun het beste ligt – verklaring nummer twee.
‘Zie het als de huwelijksmarkt’, zegt Güllich. ‘De keuze voor een bepaalde partner is doorgaans duurzamer als je meer vergelijkingsmateriaal hebt verzameld. Het maakt je uiteindelijke besluit gefundeerder en daardoor stabieler.’
Een derde reden: de focus op één sport vanaf jonge leeftijd vergroot het risico op blessures, burn-out en verveling. Misschien blinken de vroeg-geselecteerde kinderen inderdaad uit in hun sport, maar raken ze fysiek of mentaal opgebrand voordat ze hun doel – topprestaties als volwassene – behalen.
De vierde en laatste reden is dat kinderen die meer sporten beoefenen een groter aanpassingsvermogen ontwikkelen. Ze kunnen beter omgaan met de nieuwe vereisten die hun sport op het hoogste niveau van hen vraagt: slimmere en sterkere tegenstanders, vernuftiger tactieken. Spelers die als kind excelleren, missen vaker die benodigde flexibiliteit als volwassene.
‘Dat is de vloek van het wonderkind’, zegt Güllich. ‘Zij – en hun coaches – grijpen terug naar de gewoonten die hen als kinderen tot sterren maakten. Maar als ze volwassen zijn, werkt dat niet meer zo goed.’
De beste coaches zijn niet veel beter dan de rest
Als exceptioneel begaafde kinderen worden blootgesteld aan een geavanceerd talentbevorderingsprogramma, dan zou je verwachten dat ze nog maar lastig in te halen zijn door de ‘mindere’ talenten. Toch gebeurt dat, zegt Güllich – omdat de meeste van die programma’s niet cruciaal zijn voor ontwikkeling.
‘Als je bijvoorbeeld een voetballer bent in een arm land, met weinig georganiseerd voetbal, dan kan een talentprogramma wél van grote waarde zijn’, zegt Güllich. ‘Of neem schansspringen: daar heb je een schans voor nodig, en die zijn er niet zoveel. Dus tenzij je er in de buurt woont, wordt het lastig om er goed in te worden.’
Maar veel sporten – voetbal voorop – hebben dit probleem niet. Landen als Nederland en Duitsland hebben hechte netwerken van amateurclubs en amateurcoaches. ‘Dat zijn vrijwilligers, en een opleiding of trainersdiploma’s hebben die meestal niet’, zegt Güllich. ‘Maar we weten ook dat dat niet uitmaakt.’
Begrijp hem niet verkeerd: de jeugdcoaches van profclubs zijn vermoedelijk erg goed in wat ze doen. Maar volgens Güllich zijn ze in de jongste jaargangen een luxe zonder grote toegevoegde waarde. Amateurclubs en amateurcoaches zijn blijkbaar voldoende om latere kampioenen voor de sport te behouden.
‘De cruciale eigenschap van goede jeugdcoaches’, zegt Güllich, ‘is dat ze leuke mensen zijn. Dat ze enthousiast zijn, dat ze van kinderen houden, en dat kinderen zich fijn bij hen voelen. Of ze diploma’s hebben, is bij die jonge kinderen gewoon niet zo belangrijk.’
Betere spelers kweek je door ze niet te kweken
Het onderzoek van Arne Güllich en zijn collega’s leidt als vanzelf tot een spannende conclusie: dat je betere voetballers ‘kweekt’ door ze juist niet te kweken.
De toppen die een hele sportnatie kan halen, liggen vermoedelijk hoger als profclubs stoppen met het scouten en selecteren van zeven- tot vijftienjarigen. Je krijgt kinderen die overtuigder zijn van de sport die ze kozen, je krijgt kinderen met meer lerend vermogen, je hebt talenten voor een andere sport niet opgebrand.
Aanvankelijk zullen de spelertjes achterlopen op de rest van de wereld, maar vanaf hun puberteit beginnen ze aan een inhaalrace, waarna ze de wereldtop bestormen. Dat patroon vonden Güllich en zijn collega’s in onderzoek waarin ze trainingsdata en wedstrijdprestaties van bijna duizend wereldtoppers analyseerden.
De beste junioren waren als kind goed en werden betere jeugdspelers. Daarna, aan het einde van de puberteit, werden ze ingehaald door de latere wereldtoppers, die alsmaar efficiënter omgingen met hun trainingsuren. Dat wil zeggen: de toppers werden sneller beter. ‘Dat vonden we zelf een spectaculaire vondst’, zegt Güllich.
‘In de jaren nadat ze waren gestopt met hun andere sporten hadden ze een enorm efficiëntievoordeel.* Niet door extra kracht of uithoudingsvermogen, maar door een betere techniek.’
Dus, stel dat Nederland nu direct zou stoppen met het scouten en opleiden van spelers jonger dan veertien jaar, zou het niveau van onze voetballers dan hoger worden? Deze keer heeft Güllich drie woorden nodig.
‘Waarschijnlijk wel, ja.’
Stoppen met jeugdopleidingen is niet makkelijk
En dan nu de nuance. Of beter gezegd: de realiteit.
De kans is klein dat voetbalclubs in de toekomst zeggen: ‘Verrek, goed punt, bij nader inzien heffen we onze jeugdopleiding op.’ Dat weet Güllich ook wel. ‘Die instituten zijn decennia oud, er werken honderden mensen. Het is naïef om te denken dat die van de ene op de andere dag stoppen.’
Dit gaat bovendien uit van de aanname dat ze Güllich en de zijnen gelijk geven. En dat is ook naïef. De huidige manier van werken lijkt prima te functioneren. Althans, je kunt er veel ogenschijnlijk overtuigend bewijs voor verzamelen. Neem de selectie van het Nederlands elftal voor het afgelopen EK mannen: velen speelden als kind al bij een profclub of zelfs een topclub.
Güllich zegt daarop: dat is achteraf kijken. Maar ga je terug in de tijd en kijk je vanaf het moment dat die jongens werden geselecteerd, dan zie je voor elke speler die de top haalde vele honderden spelers die het niet haalden. Güllich: ‘Is dat accurate talentherkenning? Ik zou zeggen van niet.’
En spelers die de top wel bereikten, voegt hij eraan toe, waren vaak niet degenen van wie de coaches dat verwachtten. In de afgelopen twee jaar illustreerden diverse ‘oude’ (na hun 25e) debutanten voor de Duitse nationale voetbalploeg dit punt. ‘Sommigen van hen speelden twee jaar geleden nog op het tweede niveau.’
Als vroege talentherkenning en -ontwikkeling zo belangrijk zijn, dan zijn dit wel veel bewijzen van het tegendeel.
De prijs van vroege talentherkenning
Uitgaande van zijn gelijk: wat een tijd, energie en ontspanning zou er loskomen als de wereld zou luisteren naar wetenschappers als Güllich.
Je hoeft – om met een van de ingrijpendste gevolgen te beginnen – spelers niet meer in gastgezinnen te zetten. Topclubs als Ajax, Feyenoord en PSV plaatsen kinderen uit het noorden of oosten van Nederland en het buitenland soms in een gastfamilie.
Jonge talenten hoeven hun schoolprestaties niet meer te verwaarlozen, ze hoeven niet meer elke lente in de stress te zitten of ze door mogen op die prestigieuze opleiding, ze kunnen een gewoon sociaal leven behouden. Je hoeft, kortom, jonge levens niet meer op hun kop te zetten voor een minimale kans op een succesvolle profcarrière.
‘Voor de clubs is het allemaal niet zo duur’, zegt Güllich. ‘De prijs voor dit systeem van talentontwikkeling wordt betaald door de kinderen en hun ouders. 1 op de 1.000 kinderen in Duitsland maakt de droom waar, haalt de Bundesliga, en wordt rijk en beroemd. Maar de overige 999 dragen de kosten, zonder enige opbrengst. Ze verliezen alleen maar.’
Dat is oneerlijk, onverantwoord en onnodig, vindt hij. ‘Want we weten dus dat twaalfjarigen niet zes keer per week hoeven te trainen om een wereldtopper te worden, maar dat drie keer ook genoeg is. Sterker: vaker trainen is schadelijk voor hun latere succes.’
Met medewerking van KNVB-onderzoeker Jan Verbeek, met wie ik Güllich samen sprak. Binnenkort behandel ik de case ‘vóór vroege talentherkenning’, met mensen die er ondanks de moeilijkheid ervan in geloven.