De babyboomers tackelden elk taboe. Nu is de dood aan de beurt
De boomers groeiden op in de rebelse jaren zestig, waarin alle heilige huisjes omver gingen. Het leven namen ze in eigen hand. Eisen ze binnenkort ook de regie over dementie en de dood?
Pas na zijn vijftigste werd journalist John Jansen van Galen – bekend geworden als de schrijver van het essay Het Ik-Tijdperk* – de hardloper die hij dacht voortaan te zullen blijven.
Drie keer in de week rende hij door het Vondelpark of het Amsterdamse Bos, hij liep en hij liep maar, Engelse mijlen en halve of hele marathons, waaronder Rotterdam en Moskou, ‘de mooiste’, met dat parcours over het Rode Plein en door de Leninheuvels, waarna hij – ‘Er heerste dysenterie, we kregen geen water onderweg’ – bijkans kotsend over de finish kwam.
Dertig jaar liep John Jansen van Galen hard. Hij leefde zich te barsten – alsof er nooit een eind aan zou komen, alsof hem het eeuwige leven beschoren was. Hij groeide op met de idealen van de jaren zestig, toen alles ‘bespreekbaar’ zou worden, en werd de gerespecteerde journalist bij het destijds nog linkse weekblad de Haagse Post, waarvoor hij op de drempel van de jaren tachtig het ideologisch lege voorafgaande decennium portretteerde.
De man die zich als weinig anderen verdiepte in de eigenaardigheden van opeenvolgende generaties zag zijn eigen veroudering jarenlang over het hoofd. Hij was al in de tachtig toen hij dat hardlopen niet langer dan twee of drie minuten volhield. ‘Het ging niet meer. Dan hou je ermee op. En dat markeert het begin van het einde.’
Daar sta ik dan, in de coulissen van de Schouwburg, aan de rand van een godvergeten groot podium. Zo dadelijk zal ik naar de benarde rode stip wankelen om een verhaal te vertellen over dood en aftakeling, mijn dood en aftakeling.
Al jaren bladder ik af. Ik kwijl en ik struikel en met mijn driewieler tuimel ik van een dijkje anderhalve meter omlaag, tot aan de rand van een zompig weiland.
Een beeldschone jonge vrouw met één been en twee blonde kleuters in een hemelsblauwe bakfiets stopt als ze mij ziet. Door het hoge gras van het talud laat ze zich zakken. Ze helpt me omhoog, waarbij ze mij, dat been van haar en het schuldige dijkje, in sappig dialect hartgrondig vervloekt.
Dit is mijn leven. Absurd allicht, maar nog steeds zie ik het vooral als een goed verhaal dat ik gretig vertel, verlekkerd bijna, ook als ik in de streekbus de controle over mijn blaas verlies en het decorum lauwwarm wegsijpelt in mijn schoenen.
Het hoort bij parkinson. Je went aan alles, behalve aan de grote kans dement te worden.
Soms denken mensen dat het al zover is. Toen ik na een debatavond mijn amechtige stamelen terughoorde, een scheve man op het punt zijn verstand te verliezen, trok ik een streep.
Dit moest ik maar niet meer doen.
Dezelfde dag belde TEDx. Of ik mijn verhaal op die rode stip wilde houden.
O, ging dat niet meer?
Sorry, zei ik.
‘Je krijgt een coach. Probeer het nou.’
Dankzij die coach – ze leerde ook premier Rutte spreken – sta ik nu tussen de zwarte gordijnen.
‘Nog heel even’, zegt ze.
Ik steun zwaar op mijn stok. Wat doe ik hier? Dit is mijn rol toch niet? Het zweet breekt me uit.
‘Gaat het wel goed?’, vraagt mijn coach. Ze ruikt mijn aarzeling.
Waarom doe ik mijzelf dit aan?
‘Ik heb iets goed te maken’, mompel ik.
Haar hand in mijn rug. Ze geeft me een zetje.
‘Struikel nou niet over die kabels’, waarschuwt ze nog.
John Jansen van Galen is van 1940 en wordt strikt genomen dus niet gerekend tot de babyboomers, de naoorlogse generatie, geboren tussen 1946 en 1964. In de eerste tien jaar na de oorlog werden wel 2,4 miljoen baby’s geboren* – in 1946 kwam dat neer op dertig geboortes per duizend inwoners. Een collectieve voortplantingsdrift die een halve eeuw later geluwd zou zijn tot amper tien geboortes.
Eventueel zou je Jansen van Galen een pre-boomer kunnen noemen. Want ook hij groeide op in de jaren vijftig, toen het verzuilde Nederland tot ‘de meest kerkgetrouwe landen van Europa’ behoorde,* armer was dan de buurlanden, bedachtzamer en bangelijker, zoals historicus James Kennedy ons land typeerde in zijn proefschrift Nieuw Babylon in aanbouw.
De babyboomers vormden een demografische golf. Ze waren met zoveel dat hun klassen op de lagere school uitpuilden, net als de collegezalen aan het eind van de jaren zestig. Logischerwijs zullen de boomers, die nu 60 tot ver in de 70 jaar oud zijn, evenmin onopgemerkt het leven verlaten.
Reken op wachtlijsten bij uitvaartondernemers en crematoria wanneer de geboortegolf een sterftegolf is geworden.
Maar hou vooral rekening met een run op wilsverklaringen van ouderen die het vertikken kneiterdement ‘in zo’n tehuis’ te sterven.
Die TEDx-avond viel ik opnieuw van mijn geloof. Ik verloochende de journalistiek en ruilde mijn onafhankelijkheid in voor een activistische agenda, zoals ik op mijn vijftiende het gereformeerdendom achter me had gelaten.
Kort voordat ik van mijn geloof viel, zag ik op tv hoe Amerikaanse helikopters in paniek opstegen van het dak van de ambassade in Saigon. Ik was geschokt. Niet doordat ‘onze bevrijders’ in Azië een smerige oorlog uitvochten, en evenmin doordat zij – ook dat nog! – die oorlog bleken te kunnen verliezen. Nee, ik was verbijsterd doordat ik pas van de Vietnamoorlog hoorde toen die voorbij was.
Voor deze onnozelheid schaam ik mij diep.
De jaren zestig zijn onopgemerkt aan mij voorbijgegaan. Waar in het magies sentrum in Amsterdam alles anders werd, bleef in Rotterdam (en vooral ‘op Zuid’) alles bij het oude. Bij ons in de straat had je geen hippies, ‘buitenlanders’ of homo’s – al wist je dat laatste nooit zeker, want waaraan moest je ze herkennen?
Wist ik veel.
Mijn eerste vriendinnen zouden het, nou ja, aan den lijve ondervinden. Ik rommelde maar wat aan. Had geen idee waar ik het zoeken moest, hun opwinding noch de mijne, en schaamde me zo diep dat ik ze er niet naar dorste te vragen.
Mijn voorlichting begon toen ik in het nachtkastje van mijn vader Justine van Markies de Sade aantrof en Turks fruit ‘leende’ uit de slaapkamer van mijn zeven jaar oudere zus, die Nederlands studeerde en Wolkers wel moest lezen.
De sixties maakten alles bespreekbaar: drugs en de pil, abortus en prostitutie. Maar mijn vader ging bij het avondeten onverstoorbaar voor in gebed, waarna we zwijgend aten van de bloemkool-met-een-papje die mijn moeder op tafel zette.
Zijn faam als journalist bij de Haagse Post dankt John Jansen van Galen aan Het Ik-Tijdperk. In een dubbeldikke kerstspecial beschreef hij hoe Nederland onder het schrootjesplafond en tussen de steenstrips wegzakte in een zitelement. Niet langer aten we louter aardappelen, kool en een gehaktbal, maar artisjokken, mango’s en roquefort.
Die welvaart dankten we aan Amerikaanse wederopbouwhulp (het Marshallplan) en goddelijk ingrijpen (Slochteren). De aardgasbel zou nog decennia de economische groei financieren, een nationaal potverteren dat door young urban professionals werd uitgelegd als een vrijbrief voor schaamteloos consumentisme.
Het verhaal sloeg in als een bom. De oplage van 70.000 verkocht in no-time uit. Omdat het ook pijnlijk precies het einde van de rebelse sixties documenteerde? Omdat John Jansen van Galen beschreef hoe grote woorden als ‘engagement’ in onbruik raakten en je vooral voor jezelf moest opkomen, ‘pakken wat je pakken kan’?
Of bleef dat ik-tijdperk kleven in ons collectieve geheugen omdat John Jansen van Galen de aanzegger zou blijken van een nieuw tijdperk, dat zich pas in deze eeuw zou aftekenen: de jaren van hyperindividualisme, uitlopend in hardvochtige hufterigheid en geborneerd racisme?
Net als veel van zijn vrienden is John Jansen van Galen inmiddels halverwege de tachtig. Maar op de vraag hoe zijn generatie omgaat met het nakende levenseinde, moet hij een simpel antwoord schuldig blijven.
Hoewel hij nog altijd niet zonder jaloezie naar andere lopers kijkt, beseft hij wel degelijk dat zijn dagen als hardloper geteld zijn. Hij weet dat het leven eindig is, maar erover praten met vrienden, ik kan niet meer hardlopen, doet hem zeer.
Dus zwijgt hij. En mijdt hij de dood.
Ik voel het duwtje nog als ik vanuit de coulissen de rode stip bereik, en terwijl ik mijn verhaal vertel, zingt door mijn kop wat mijn coach me toefluisterde.
‘Wat heb jij nou goed te maken?’
Dat ik mij het falen van links aantrek. Dat links de idealen van ‘zestig’ heeft laten verwaaien. De multiculturele samenleving. Gelijke kansen. Geluk voor iedereen.
Ik ben een linkse jongen. Dat zat zowat inbegrepen bij de arbeidsvoorwaarden van Het Vrije Volk, de rooie krant waar ik leerde wat journalistiek was. Hoe had ik niet-links kunnen worden? Ik maakte mij het lingo van de sociaaldemocratie eigen, zonder erin te geloven. Ik was geen wereldverbeteraar. Ik wilde schrijven. En waar kon dat beter dan aan de Amsterdamse Wibautstraat?
Zestien jaar lang ben ik redacteur geweest bij de Volkskrant, en daardoor lid van de linkse kerk, al was het dan als koorknaap op de achterste rij.
Ik had mijn mond open kunnen doen, maar zweeg.
Tot hier. Tot nu.
In mijn twaalf minuten TEDx vertel ik dat men geen idee heeft hoe conservatief de euthanasiewet is* . In geen ander land ga je zo prettig dood als bij ons, behalve als je dement wordt. Want dan kun je die waardige dood wel vergeten.
Ook ik heb gedacht dat de boomers assertiever van zich af zouden bijten dan hun ouders, de ‘stille generatie’ die zich knollen voor citroenen liet verkopen door artsen die niet thuis geven als de familie ze erop wijst dat de dokter ‘oma’ toch uit haar lijden zou verlossen.
Signalen dat de boomers de regie claimen zijn er zeker. Tot 2010 kwam euthanasie bij beginnende dementie nauwelijks voor, maar daarna steeg het aantal meldingen van 49 in 2011 tot 328 vorig jaar.*
Als een tweede teken aan de wand zou je het aantal ‘euthanasieverzoeken op termijn’ kunnen opvatten. Dit aantal niet-acute verzoeken nam toe van 28.600 in 2005 tot 87.800 in 2022.
Onderzoek van de aan het Erasmus MC verbonden hoogleraar Agnes van der Heide bevestigt dat het aantal 65- tot 79-jarigen dat euthanasie krijgt sinds 2005 toeneemt. Niet alleen absoluut, maar ook relatief ten opzichte van andere leeftijdsgroepen. En wie nu in de zeventig is, kan zich vaker voorstellen om euthanasie te vragen dan mensen die tien of vijftien jaar geleden zo oud waren.
‘Dat is inderdaad een cohorteffect’, zegt Van der Heide, volgens wie de babyboomers wel meer open lijken te staan voor de mogelijkheid van euthanasie dan vorige generaties, al blijkt dat vooralsnog niet uit de cijfers.
De komende tien jaar moeten duidelijk maken of de boomers voet bij stuk houden. Wat hun idealen van persoonlijke vrijheid, zelfbeschikking en autonomie waard zijn als ze worden geconfronteerd met hun eigen sterfelijkheid.
‘Die vrije geest’, reageert arts, filosoof en schrijver Bert Keizer schamper, ‘die klaarwakkere boomer, die god en mens veracht, die lacht om het huwelijk, die zich door niks of niemand een oor laat aannaaien, die wel effe oplet voordat ze hem of haar het verpleeghuis in schuiven, die eindigt gewoon in het verpleeghuis en, naar ik vrees, in precies dezelfde percentages als zijn of haar ouders.’
Hoe dat zo komt?
Waarom de babyboomers zich, zoals Keizer vermoedt, ‘net zo makkelijk een neurologisch moeras in laten manoeuvreren’ als de generaties voor hen?
Bert Keizer: ‘Bedenk dat dementie de ziekte is die jou zegt dat je het niet hebt. Juist in dementie gaat de hoogleraar die heel Plato uit zijn hoofd kent even onhoudbaar voor de bijl als de timmerman die zijn boekenkast voor hem heeft gemaakt.’
De gedachte dat de babyboomers zich niet door het leven te grazen zouden laten nemen, vindt hij grotesk: ‘You’re human’, zei Beckett, ‘there’s no cure for that.’
Slechts zelden, en misschien wel nooit, praat John Jansen van Galen over de dood. ‘Verbijsterend toch? Mijn generatie wilde alles bespreekbaar maken, alles – behalve de dood, blijkbaar.’
Toen het mede door hem opgerichte studentendispuut ‘Oefening BAART kunst’ in 2013 vijftig jaar bestond, stelden enkele leden vergenoegd vast dat het ze voor de wind ging.
‘Er was een soort heilsverwachting’, zegt Jansen van Galen nu. ‘Wij zouden alles veroveren.’
Toen waarschuwde een bedachtzamer dispuutlid voor triomfantelijke claims. Bij het volgende lustrum konden er ook zomaar twee leden dood zijn.
Er viel een ongemakkelijke stilte.
Jansen van Galen: ‘Vijf jaar later waren er niet twee, maar drie van de zestien dood.’
Niet dat er op dispuutavonden nu wél gesproken wordt over dood en aftakeling. ‘Je zou het erover moeten hebben, maar dat doen we niet.’
Waarom niet?
‘Huiver’, zegt hij. ‘De huiver is altijd groter.’