De zorg draait om professionele afstand. Maar goede zorg vraagt juist om professionele nabijheid

Illustraties door Luka van Diepen (voor De Correspondent).

Al tijdens mijn studie geneeskunde werd me op het hart gedrukt om werk en privé strikt van elkaar te scheiden: je doktersjas is je schild. Op Sint Eustatius ontdekte ik dat het ook anders kan. Ik was de dokter en ik was van mijn patiënten – ook op de momenten dat ik mijn witte jas niet aanhad.

Als arts werken in Nederland was me gaan tegenstaan. Dat kwam niet alleen door de schrijnende situaties waar ik als straatarts mee te maken kreeg. Ja, het knaagde aan me dat onze economie deels draait op de Dat ik niet kan vertrouwen op bestuur, recht en ziekenhuizen om goede zorg te leveren als dat nodig is – ik schreef twee weken geleden

Maar het werken als huisarts werd ook lastiger. Ieder jaar belandden er meer zorgvragen op mijn bord, steeds vaker had ik geen antwoord. Blijvende hoestklachten, terwijl de schimmel in de woning verder kroop. De wens om slaappillen te slikken, terwijl we het eigenlijk over oplopende schulden moesten hebben. Eenzame ouderen, terwijl hun stille huis steeds onveiliger voor hen werd. Rotte kiezen bij kinderen, terwijl de armoede van hun ouders het probleem was.

En na mijn werkdag moest ik vaak nog diensten op de huisartsenpost draaien, waar ik na een vol spreekuur wederom twintig à dertig onbekende patiënten zag, over wie ik beslissingen moest nemen zonder ze ooit nog terug te zien.

Ondertussen liep de administratiedruk op, terwijl de verzoeken steeds onlogischer werden. Machtigingen voor incontinentieluiers, uitvoeringsverzoeken voor het toedienen van paracetamol, opdrachten voor nieuwe verwijzingen van het ziekenhuis naar hetzelfde ziekenhuis: de bureaucratie werd meer, mijn tijd voor de patiënt minder – en dat stond oplossingen waar iemand echt wat aan had in de weg.

Waarom komt alles op het bordje van de huisarts?

Ik realiseerde me dat deze taferelen niet meer waren voorbehouden aan mijn patiënten in de straatartspraktijk, met wie de overheid en de zorg nu eenmaal geen raad wisten. Steeds meer Nederlanders kwamen op mijn spreekuur in Rotterdam-Zuid met problemen waar bestaansonzekerheid de oorzaak van was. Waarom dat steeds meer voorkwam, kreeg ik niet scherp.

Nu weet ik het wel: omdat ik me onvoldoende in het leven van mijn patiënten verdiepte. Ik wist niet welke vragen ik moest stellen en stuurde mensen maar met een recept de deur uit. De afstand was te groot, de tijd die ik als huisarts nam te kort, de druk te hoog.

Tegelijkertijd werd zorg van het ziekenhuis in rap tempo doorgeschoven naar de huisarts. Controles bij chronische ziektes, beoordeling van operatiewonden, uitbehandelde ziektebeelden: er kwam van alles bij, nooit ging er iets af.

Ook zaken waarvan onduidelijk was of die bij de huisarts thuishoorden, kwamen op mijn bord terecht. Door wachtlijsten bij ggz-instellingen, jeugdzorg en verpleeghuizen ging ik bijvoorbeeld steeds zwaardere psychische klachten behandelen, moest ik veel hulp bieden bij complexe gezinsproblemen en accepteerde ik meer risicovolle situaties met oudere mensen die nog thuis woonden.

Dat werkt verder door in de zorg. Als ik een patiënt naar de eerste hulp of een specialist wilde verwijzen, was het niet uitzonderlijk dat ik meer dan een halfuur aan de telefoon zat, omdat de persoon aan de andere kant van de lijn de patiënt probeerde tegen te houden.

Waar je vroeger je best moest doen om een ziekenhuis uit te komen, was nu het omgekeerde aan de hand. Tegelijkertijd, of juist daardoor, werden mijn patiënten steeds ongeduldiger. Ze eisten meer, terwijl ik minder kon bieden.

Dus toen een kennis, zelf huisarts, bij ons kwam eten en vertelde over een unieke ervaring op een klein, slaperig en tropisch eiland, besloot ik impulsief het nummer van de ziekenhuisdirecteur te vragen. Ik keek mijn man aan. ‘Why not’, zei hij schouderophalend. Hij zag het avontuur ook wel zitten.

‘Sorry,’ zei de ziekenhuisdirecteur van het Queen Beatrix Medical Center op Sint Eustatius, toen ik hem een paar weken later opbelde, ‘we hebben nu geen dokters nodig.’

Hij zei dat hij mijn nummer zou opslaan, ‘voor het geval dat’.

Ik dacht dat hij niet zou terugbellen. Maar dat deed hij een halfjaar later wel.

Soms werd ik letterlijk in een hoek gedrukt

Sint Eustatius bleek wel wat anders dan Rotterdam. Bij aankomst stond op de parkeerplaats van het vliegveld een auto voor ons klaar (‘red Nissan, key under the mat, left front’, appte mijn baas me). Op zoek naar ons huis werd mijn arm lam van het zwaaien naar alle mensen die ons groetten.

Mijn kinderen speelden naast het huis met de loslopende geiten, we barbecueden die eerste avond onder een kokospalm en de auto hoefde niet op slot omdat, tja, niemand dat deed.

Toen ik de volgende ochtend wakker werd, zag ik, met een kopje Colombiaanse filterkoffie in mijn hand, de zon opkomen boven een mistige vulkaan. Ik dacht dat ik in het paradijs was beland.

Fout.

Want werken op Sint Eustatius, dat bleek niet zo makkelijk. De kleinschaligheid van het eiland – – maakte het onmogelijk om afstand tot mijn patiënten te houden. Ook de lerares van onze dochter, de loodgieter die onze wasmachine net had gerepareerd en de man uit de bar die ik na drie rum-cola’s toch mijn privénummer gaf, zag ik op mijn spreekuur. Binnen een paar dagen circuleerde mijn nummer onder de en werd er flink gebruik van gemaakt.

Toen we een nieuwe ziekenhuisdirecteur kregen, uit Europees Nederland, was een van de eerste dingen die hij zei dat ik mijn privénummer moest afschermen. Dat was niet professioneel, vond hij, ik had toch een werktelefoon? Klassieke reactie, dacht ik toen – maar hier niet te doen.


De inwoners van Sint Eustatius zijn veroordeeld tot elkaar, op Ze zijn vaak met elkaar verwant binnen dezelfde generatie of enkele generaties terug.

De onderlinge betrokkenheid is dan ook groot. Als een patiënt wordt opgenomen, staan er binnen tien minuten soms tientallen mensen voor het ziekenhuis. Met familie die soms ook in het ziekenhuis werkt, valt de scheidslijn tussen privé en professioneel al snel weg: ook met mij gingen mensen zich bemoeien – soms werd ik letterlijk in een hoek gedrukt, omdat het te vol was in de kamer.

Het was niet alleen de groepsdruk en het vervagen van rollen waar ik last van had: had ook zijn eigen taal en cultuur. Meningen, veel meningen, die vaak haaks op de mijne stonden.

Bijvoorbeeld in het geval van een ‘uitbehandelde’ patiënt. Het is heel Nederlands om ‘niks’ meer te doen als er geen perspectief is op genezing. In veel andere culturen, zo ook op Sint Eustatius, doe je er juist alles aan om het leven te verlengen, zelfs als iemand terminaal is. Als ik iemand met eindstadium kanker én een longontsteking geen antibiotica wilde geven, ontstond er een conflict.

Lijnrecht tegenover de patiënt

Zélf de migrant zijn in een wereld die ik niet kende, bleek heel anders dan arts op eigen bodem voor mensen met een migratieachtergrond. Ik maakte de ene fout na de andere. Bood oplossingen die totaal niet bij de mensen pasten; veroordeelde gedrag terwijl dat diep in tradities ingebakken zat; praatte op een directe manier die mensen als aanvallend ervoeren. Mijn interpretatie, beleving en waardering van een gesprek stonden vaak lijnrecht tegenover die van de patiënt.

Uit onzekerheid klampte ik me vast aan Europees-Nederlandse communicatietechnieken en protocollen. Ik verwees naar mijn richtlijnen, herhaalde aangeleerde, empathisch bedoelde zinnen. Het vergrootte alleen maar het onbegrip. Ik was de nieuwkomer die verondersteld werd zich aan te passen.

Ontsnappen was voor zowel de patiënt als mij onmogelijk: er was geen andere zorginstelling op het eiland, je had bijna altijd dienst en zo niet, dan kwam mijn schoonmaakster nog wel even met haar familie thuis langs voor een consult. Ook in het weekend bleef je telefoon gaan. Nam je je telefoon niet op, dan reed de ambulance gewoon je tuin in om je op te halen (ook midden in de nacht, en ja, ook in je pyjama kun je werken, weet ik nu).

Een levensveranderend inzicht: weg met die negen-tot-vijfmentaliteit

Ik trok het slecht. Voelde me bekeken, bekritiseerd en had het gevoel nooit vrij te zijn.

Waar ik ook was, wat ik ook deed: als iemand op mijn schouder tikte, moest ik bereid zijn om niet alleen over zijn sores, maar ook over klachten van zijn dochter, tante, buurvrouw en buitenvrouw te praten, zonder dat ik het gevoel had dat mijn mening ertoe deed.

Deed ik dat niet, dan kon ik er vergif op innemen dat mijn naam negatief over het eiland ging, want voor een witte buitenstaander als ik bleek het een ware opgave om een plek in de lokale gemeenschap te verwerven.

Bijna iedereen was nazaat van slaafgemaakten, de relatie met Europees Nederland als voormalige kolonie was – op zijn zachtst gezegd – complex. Vanaf het moment dat je met je factor 50 het gammele vliegtuigje uitstapt, sta je 3.200 – 0 achter.

Beter doe je je best. Dat deed ik en dat putte me uit. En ook hier lag ik weer nachten wakker, mijn hoofd brekend over mijn positie en functioneren als arts op het eiland. Waarom vond ik het zo moeilijk om te handelen op een manier die door de eilandbewoners als prettig werd ervaren?

Tot mijn vriendin Dorette me een schop onder mijn kont gaf. Zelf afkomstig van het eiland emigreerde ze naar Nederland om geneeskunde te studeren. Ze werkte in Nederland en Duitsland, op Sint Maarten en op Sint Eustatius als gynaecoloog.

‘Jij wilde hier toch werken? Gooi die rare, Hollandse negen-tot-vijfmentaliteit dan eens van je af’, zei ze lachend, toen ik weer eens op haar veranda in de tropische zon zat te klagen. ‘Je werkt hier altijd een beetje en iedereen heeft daar een mening over. Verzet je er niet meer tegen, het is de enige manier waarop dit kan gaan werken.’

Het klinkt misschien gek, maar het bleek een levensveranderend inzicht.

Het draait om professionele nabijheid

Tijdens mijn geneeskundestudie en later in de huisartsenpraktijk werd me op het hart gedrukt om werk en privé strikt van elkaar te scheiden: je witte jas is je schild en wordt aan het einde van de dag door iemand anders schoon gestoomd.

Keerzijde: we weten amper nog hoe we nabijheid kunnen creëren. Statianen hebben daar geen moeite mee: witte jas of niet, ik was de dokter en ik was van hen. Ik moest niet klagen, ik moest me overgeven.

En dat lukte, gelukkig, uiteindelijk. Hoe precies? Dat is lastig te zeggen, maar het belangrijkste is denk ik dat ik niet ben weggelopen. Met de tijd ging ik inzien dat de betrokkenheid van een gemeenschap veel meer deed voor de patiënt dan ik in mijn eentje kon betekenen.

Door dat besef durfde ik de aangeleerde checklists, trucjes en protocollen opzij te schuiven. In de spreekkamer voerde ik geen theaterstukjes meer op. Niet: iemand aankijken, tien seconden stilte, een hand op de schouder – en dan verder. Niet schermen met ‘zo hoort het volgens het protocol’ of ‘zo heb ik het nu eenmaal geleerd’. Wel: gewoon mezelf zijn. Zo zagen de mensen dat ik om ze gaf. En dan konden we samen uitvogelen wat de oplossing was.

Maar om mezelf te kunnen zijn, moest ik behalve de Statianen vooral mezelf ondervragen. Wat zijn de vooroordelen die ik heb? Hoe beïnvloedt mijn afkomst dit gesprek? Wat wil ik de mensen brengen? Wat is mijn rol op dit eiland?

Om antwoorden te vinden, ging ik na het werk niet meer op mijn veranda zitten klagen, maar zocht ik Statianen op. Ik wilde begrijpen hoe ze leefden en wat hen bezighield, las boeken over hun cultuur en historie.

Om uiteindelijk in te zien dat ik maar één iemand was in het grotere geheel van dit eiland. Dat bracht de rust die nodig was om mijn patiënten te begrijpen. Ik ging de saamhorigheid voelen: precies dit was wat ik in Nederland had gemist.

Professionele distantie houden, dat kunnen wij zorg- en hulpverleners wel. Wat we moeten leren, is het creëren van professionele nabijheid.