Wie harder wil fietsen, moet niet zo hard trainen
Jonge wielrenners trainen het liefst zo hard mogelijk, om zo snel mogelijk beter te worden. Ze denken: als ik niet bekaf ben, dan was het niet goed genoeg. Maar dit fanatisme kan verbetering in de weg zitten, en blijkt ook voor scouts geen goede voorspeller voor wielersucces. Hoe moet het dan wel?
Een van de grootste talenten van een jonge wielrenner, zegt wielercoach, wieleranalist en wielerwetenschapper Jens Voet, is het vermogen om niet zo hard te trainen.
Coaches in het wielrennen hoeven zich zelden druk te maken over de toewijding van hun pupillen. Renners, en zeker jonge renners, willen altijd wel trainen. Hard trainen. ‘Renners houden ervan om zich zo moe mogelijk te maken’, zegt Voet. ‘Ze denken: als ik niet bekaf ben, dan was het niet goed genoeg.’
Het probleem is dat dit fanatisme hun verbetering in de weg kan zitten. Wie een wedstrijd wil winnen, zeker bij de volwassen profrenners, moet aan het einde van een inspannende rit nog een extra piek kunnen leveren. Hetzij een sprint op vol vermogen, hetzij een beklimming.
Dit vermogen kweek je vooral door lang te trainen – met lange ritten. En lang trainen kun je alleen als je niet elke training je grenzen opzoekt. ‘Doe je dat wel, dan ben je de volgende ochtend nog niet hersteld. En dan kost het nog meer inspanning om je grenzen op te zoeken.’ Gevolg: een negatieve spiraal van vermoeidheid. In plaats van sneller, word je langzamer.
Hoe moet het dan wel? De basale gedachte is dat je het grootste gedeelte van je trainingstijd relatief rustig traint en het resterende gedeelte van de tijd dieper gaat. Voor elke individuele renner is het ideale schema net wat anders, zegt Voet. Maar het gaat erom dat de renner zich aan het doel van de training houdt; en dat betekent veelal dat je renners moet afremmen.
‘Dus als het een rustige duurtraining is, dan hou je het rustig; en als intervallen op 90 procent uitgevoerd moeten worden, voer je ze op 90 procent uit.’ En dus niet op 100 procent. ‘Het probleem’, zegt Voet, ‘is dat dit niet heel intuïtief is. De intuïtieve gedachte is: hoe harder ik train, hoe beter ik word.’
In het wielrennen moet het wiel steeds opnieuw worden uitgevonden
Nieuw is dit idee niet. Amateurrenners weten het, renners in sportscholen weten het, er is een goed bekeken TED-talk gegeven over het ruwe principe. * Toch blijkt het ook voor bijna-professionele renners een uitdaging om zich in te houden. Zelfs als ze weten dat die beheerste training een hoger doel dient: het kweken van een groter duurvermogen (‘inhoud’, in jargon).
Duurvermogen is namelijk het grote verschil tussen talent en topper. Een interessant gegeven: talentvolle renners van een jaar of achttien scoren op relatief korte tests nauwelijks lagere maximale vermogens dan wereldtoppers. Het grote verschil is dat wereldtoppers die vermogens na vier à vijf uur fietsen nog steeds kunnen leveren.* Waarom? Omdat ze een groter duurvermogen hebben.
En hoe hebben ze dat vermogen gekregen? Door hun limiet niet zo vaak op te zoeken als ze gevoelsmatig willen. Renners overtuigen van de waarde van een ingetogen trainingsplan, komt dan ook dicht bij de kern van Voets werk als coach bij de Zwitserse ploeg Tudor. Hij coacht de Onder 23-ploeg, de talenten die over enkele jaren sterren moeten zijn.*
De drive van deze jonge renners is gigantisch, ook omdat ze weten dat ze het in deze jaren moeten laten zien. Wie krijgt de kans om toe te treden tot het elitekorps van de ploeg; wie mag er straks rijden in de beroemde races; wie maakt de overstap naar een team met nog meer geld en prestige?
‘En dan zeggen wij tegen zo’n jongen: doe de komende drie jaar niet gek, het gaat niet om de uitslagen, het gaat om het sterker worden, zodat je straks goed bent.’ Een renner offert dus de korte termijn voor een lange termijn, de selectie, die misschien niet eens gaat komen.
‘Dit is niet makkelijk. Een renner moet zijn vertrouwen dan echt in je leggen. Ik vind dat een renner vooral zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen ontwikkeling, zeker. Maar een flink onderdeel is wel dat hij op ons leunt, en dus moeten wij goed werk leveren.’
Wielertalent is ontzettend moeilijk te herkennen
Het belang kunnen inzien van dit type training – en er ook naar handelen – ziet Voet daarom als een groot talent van een ambitieuze jonge renner. Er is alleen een probleem mee, ervaart hij als coach bij Tudor. Dit talent – noem het ‘lerend vermogen’, noem het ‘uitgestelde behoeftebevrediging’, noem het ‘zelfregulatie’ – is lastig te herkennen.
Talentherkenning bij jonge wielrenners lijkt op het eerste gezicht misschien simpel. Wielrennen draait om hard fietsen, dus je zou zeggen: de jongeling die vandaag het hardst fietst, heeft meer kans om later harder te fietsen.
Maar een wattage nu, dus de kracht die je benen nu leveren, zegt weinig over de toekomst.
Een jongen van zestien kan bijvoorbeeld harder fietsen dan een jongen van negentien. Voet: ‘Maar de vraag is dan: komt dat omdat hij fysiek vroegrijp is? Komt dat omdat hij al jaren fietst? Komt dat omdat hij een hele goede fiets heeft?’*
Scouting vergt dus meer dan alleen kijken naar huidige prestaties. Toch is de ‘naïeve’ manier van scouten dominant in het wielrennen. Voet illustreert dit in zijn proefschrift over talentherkenning en -ontwikkeling in het wielrennen, Gearing up for greatness, waarop hij begin mei 2025 promoveert aan de Vrije Universiteit.
Hij laat zien dat de opleidingsteams van professionele ploegen (teams met renners van 19 tot 22 jaar) een voorkeur hebben voor renners die een tijdelijke fysieke voorsprong hebben op hun concurrenten. De teams selecteren bovenmatig veel renners die geboren zijn in de maanden januari, februari en maart.
Dit verschijnsel heet het geboortemaandeffect.* Sporters die zijn ingedeeld in jaarcategorieën kunnen in leeftijd tot bijna een jaar van elkaar verschillen. Wie is geboren in januari is zowat een jaar ouder en fysiek verder dan een sporter uit december. Een januarirenner is dus rijper, maar niet per se talentvoller dan een concurrent uit december. Het bestaan van het effect toont aan dat talentidentificatie zich te veel richt op prestaties in het nu.
Voet vermoedt dat het effect in het wielrennen zal groeien. Als gevolg van het succes van jonge renners als Remco Evenepoel zijn veel ploegen steeds vroeger renners gaan scouten. De Nederlandse wielerbond KNWU heeft sinds kort een trainingsprogramma voor renners van 16 tot 18 jaar, CyclingClassNL.*
Voet: ‘Mij lijkt het een verspilling van tijd. Ik denk dat de KNWU beter kan stimuleren dat veel meer kinderen gaan fietsen, dan zich te richten op een klein groepje. Maar wie weet bewijst CyclingClassNL wel dat ik ernaast zit.’
We zien wielertalent over het hoofd, juist omdat Nederland plat is
Er is nog een andere, verrassende manier waarop prestaties in het nu misleidend zijn. Waarom heeft Nederland alweer een paar jaar geen kandidaat meer om een grote ronde als de Tour de France te winnen? Misschien wel – zo blijkt uit Voets dissertatie – omdat het type renner dat kansrijk is in een dergelijke wedstrijd, in Nederland nooit wedstrijden wint.
Dat zit zo: Nederland is een plat land. Wielerwedstrijden spelen zich dus af op platte parcoursen. Op vlakke parcoursen zijn grote en zware renners in het voordeel. Ze hebben zonder heuvels weinig last van hun gewicht, terwijl ze dankzij hun gewicht wel harder op de pedalen kunnen trappen.* Zij vallen dus in Nederland op – want zij winnen wedstrijden.
Kleinere, lichtere renners, het type renners dat bergop in het voordeel is, zien we over het hoofd. En door deze focus op uitslagen, brengen we minder klimmers voort dan we zouden kunnen, denkt Voet. Zelfs als je meerekent dat Nederlanders nu eenmaal groot zijn.
Wat is dan wel een goede voorspeller voor wielersucces?
Kortom: huidige prestaties van een renner (en zeker van een jonge renner) zijn zwaar misleidend. Maar iets anders meetbaars om talent betrouwbaar mee te herkennen, hebben we niet. Zoals Voet het zegt: ‘Aangeboren talent voor duursport bestaat, maar er zijn geen parameters voor.’ We kunnen het dus niet meten.
Wat doe je dan, als het je baan is om talentvolle wielrenners te selecteren? Dan kijk je, ondanks alles, toch vooral naar huidige prestaties. Want een enthousiaste amateur selecteren, werkt ook niet. Van zo’n amateur kun je het potentieel tenslotte ook niet weten, en bovendien wordt het trainen met een groep hard fietsende collega’s lastig als je niet hard kunt fietsen.
Maar goed: er zijn zeker vijftig jongens die nu al hard genoeg kunnen fietsen om in aanmerking te komen voor een van de vijftien plekken in het talententeam van Tudor. Hoe breng je die groep terug naar maximaal vijftien?
Voet legt uit dat ze eerst kijken naar fysiek groeipotentieel. Dit bepalen ze aan de hand van vragen en inschattingen: hoe lang fietst de renner al, hoeveel serieuze training heeft hij al gehad en hoeveel groei zit er nog in het lichaam?
Daarna kijken ze naar mentaliteit. Preciezer: naar het vermogen om ambitieuze maar realistische doelen te stellen, en om de training en vooruitgang te blijven toetsen aan deze doelen (‘zelfregulatie’). Zulke sporters lijken meer te presteren dan andere, verder vergelijkbare sporters.
Het doet denken aan wat Voet van zijn renners vraagt: train met een plan. Train niet steeds zo hard als je kunt, maar train gedoseerd, omdat je daardoor beter wordt. Maar hoe herken je zulke eigenschappen in een renner?
Voet en collega’s gebruiken hier een trainingsweek voor. Enkele talentvolle renners kunnen in het voorjaar een week komen trainen met de ploeg in Zwitserland. De ploeg let daar op hun gedrag. Letten ze goed op als de coaches dingen uitleggen? Zijn ze sociaal in de omgang met anderen? Kunnen ze omgaan met tegenslag? Stellen ze zelf vragen? ‘Mijn ervaring is dat dat de renners zijn die de meeste vooruitgang boeken.’
Het doel: de pijltjesgooiende chimpansee verslaan met voorspellen
Doet Voet het beter dan de spreekwoordelijke pijltjesgooiende aap, als het gaat om het terugbrengen van die vijftig naar vijftien renners?
Hij zat er best vaak naast, zei hij eerder. Bij zijn vorige ploeg kreeg hij eens een nieuwe renner, van wie hij dacht: wat moet dit in hemelsnaam worden? Ze deden met de ploeg een vermogenstest op de weg; na afloop was die jongen van de kaart. Hij was ziek geweest, had net tentamens gedaan op school, was gestrest omdat hij zich zo graag wilde bewijzen. ‘Hij was helemaal in tranen.’ Kan niks worden, was zijn gedachte toen. En kijk nu: Huub Artz is Europees kampioen in de Onder 23-categorie.
Maar, is hij beter dan de chimpansee? ‘Goede vraag’, zegt Voet, lachend. ‘Ik kan niet bewijzen dat ik beter ben. Ik hoop het, maar dat gaan we de komende jaren bijhouden, of dat ook echt zo is.’