Een duurzame toekomst kan niet zonder fabrieken

Een fabriek die niet leidt tot meer CO2-uitstoot, maar klimaatverandering juist tegengaat. Het is niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk voor het behoud van de industrie in Nederland, zegt klimaatonderzoeker Bart Strengers.
Het is een veelgehoorde zorg van de Nederlandse industrie: met een te streng klimaatbeleid kunnen onze fabrieken straks niet meer concurreren op de wereldmarkt, moeten ze hun deuren sluiten en krimpt de Nederlandse economie. Is er leven na de energietransitie?
In dat angstbeeld gaat het meestal over bestaande fabrieken. Maar een duurzame toekomst heeft ook nieuwe industrie nodig. Nieuwe fabrieken met productieprocessen en verdienmodellen die geen (of in elk geval een stuk minder) schadelijke bijeffecten op het klimaat hebben.
Een rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)* dat vorig jaar uitkwam pleit precies hiervoor: een nieuw soort fabriek die niet alleen past in een groene toekomst, maar ook noodzakelijk is om een grote industrietak in Nederland te behouden. Het PBL, een belangrijk milieu-instituut van de overheid, raadt aan om deze ‘biobrandstoffabrieken’ in hoog tempo uit de grond stampen, ook al maken ze gebruik van twee controversiële technieken: biomassa en ondergrondse CO2-opslag.
Hoe zit dat? Ik belde erover met Bart Strengers, klimaatonderzoeker en hoofdauteur van het PBL-rapport.

Hoe werkt zo’n fabriek?
Eerst terug naar de basis. Hoe werkt zo’n biobrandstoffabriek?
De brandstoffabriek die het PBL beschrijft, gebruikt biomassa: plantaardige grondstoffen, zoals planten of houtsnippers. Eerst worden die onder hoge temperatuur afgebroken tot een gasmengsel met basismoleculen. Vervolgens worden de basismoleculen via een reeks chemische processen omgezet naar vloeibare biobrandstof. ‘Op deze manier zijn veel van de brandstoffen te produceren die we nu van aardolie maken’, legt Strengers uit.

Tijdens sommige van die chemische processen komt CO2-gas vrij. Dat gas kan door de fabriek worden opgevangen en opgeslagen onder de grond.
Ook bij het gebruik van de biobrandstof vindt CO2-uitstoot plaats, die in de atmosfeer belandt. Het idee is dat alle CO2 uit biomassa oorspronkelijk afkomstig is uit de lucht – eerder opgenomen door de plant of boom die gebruikt is voor de productie van de biobrandstof. Omdat een deel daarvan tijdens het productieproces dus onder de grond wordt opgeslagen, zorgt dat voor een afname van de CO2 in de atmosfeer: zogenaamde ‘negatieve emissies’.
Dat verschilt dus van de CO2-uitstoot door fossiele brandstoffen: daarbij zat de CO2 in de vorm van koolstof miljoenen jaren opgeslagen onder de grond. Bij de verbranding van een fossiele brandstof komt CO2 vrij, die leidt tot een toename in de atmosfeer en opwarming van de aarde.
Een kans voor een nieuwe, schone industrietak
Waarom zijn juist biobrandstoffabrieken volgens het PBL onmisbaar in de energietransitie? Kort gezegd: omdat zonne- en windenergie geen alternatieven zijn voor sommige fossiele brandstoffen, legt Strengers uit.
De meeste toepassingen van fossiele brandstoffen zijn prima te elektrificeren. Benzineauto’s worden vervangen door elektrische voertuigen, cv-ketels op aardgas door elektrische warmtepompen. ‘En die elektriciteit kunnen we opwekken met zonne- en windenergie.’ Maar vliegtuigen en zeeschepen zijn een stuk moeilijker elektrisch te maken, en volgens Strengers zijn klimaatneutrale brandstoffen daarvoor het enige serieuze alternatief. ‘Zeker in de komende decennia.’
Schiphol en de Rotterdamse haven zijn drukbezochte tankstations voor vliegtuigen en zeeschepen. Die gebruiken kerosine en stookolie, ook wel ‘bunkerbrandstoffen’ genoemd. De productie daarvan vindt in grote hoeveelheden plaats in Nederlandse olieraffinaderijen, op basis van aardolie.
De CO2-uitstoot door het gebruik van deze brandstoffen is ‘gigantisch’, zegt Strengers. Ze behoren tot een van de grootste bronnen van CO2, zelfs nog meer dan alle Nederlandse kolen- en gascentrales bij elkaar opgeteld.
Opmerkelijk genoeg beschouwt hij dit gegeven als kans voor een nieuwe, schone industrietak, niet enkel als probleem waar we vanaf moeten.
Een bijkomend voordeel van de biobrandstoffabriek uit de PBL-studie is dat die op relatief gemakkelijke wijze leidt tot minder CO2 in de lucht. Strengers: ‘Negatieve emissies zijn noodzakelijk in de energietransitie, om klimaatverandering tegen te gaan en broeikasgassen te compenseren waar we moeilijk vanaf komen, zoals methaan uit de landbouw.’
Volgens de PBL-hoofdonderzoeker heeft het bedrijfsleven dit puzzelstukje van de energietransitie niet scherp op het netvlies. ‘Die zijn nog veel meer bezig met hoe ze in hemelsnaam moeten verduurzamen. Dat er bij duurzame industrie CO2 vrij kan komen die je kunt opslaan, wordt nog weleens vergeten. Daar lijkt dus nog wel een blinde vlek te zitten.’
Het voortbestaan van de Nederlandse industrie
Negatieve emissies zijn voor klimaatonderzoeker Strengers niet eens de belangrijkste reden om de biobrandstofsector op te zetten. Waar het hier vooral om gaat, zegt hij, is het voortbestaan van de Nederlandse industrie.
Want die is nu nog voor een belangrijk deel gebaseerd op aardolie. Rotterdam vormt samen met Antwerpen en het Duitse Ruhrgebied het zogenoemde ARRRA-cluster, een van de grootste industriële clusters ter wereld en verantwoordelijk voor 40 procent van de petrochemische productie in de Europese Unie.* Hier horen ook plastics bij, nog zo’n product dat nu nog met aardolie wordt gemaakt.

Strengers ziet het chemische proces achter de biobrandstoffabriek – waarmee ook duurzame plastics te maken zijn – als essentiële schakel om de hele petrochemische sector te verduurzamen. ‘We kunnen die fabrieken natuurlijk opdoeken, dan zijn we ook van veel CO2-uitstoot in Nederland af. Maar zolang we nog gebruik willen maken van vliegtuigen en zeeschepen, zullen we de benodigde bunkerbrandstoffen toch ergens vandaan moeten halen.’
Oftewel: ‘Als je die fabrieken in Nederland gaat afbreken, dan moet je ze vervolgens ergens anders weer opbouwen. Je lost het probleem dus niet op.’ Volgens Strengers is er dan ook ‘heel veel’ urgentie om een duurzame brandstofsector op te zetten, voordat de fossiele industrie verdwijnt en er geen nieuwe fabrieken in Nederland voor in de plaats komen.
Zijn er nog haken en ogen?
Wie wat afweet van de energietransitie, weet dat er wel wat haken en ogen zitten aan de biobrandstoffabriek uit het PBL-rapport. Dat zit ’m vooral in de twee essentiële, maar omstreden onderdelen van het productieproces: ondergrondse CO2-opslag en het gebruik van biomassa.
De kritiek op de opslag van CO2 onder de grond richt zich vooral op de huidige toepassing ervan: het opvangen van fossiele CO2, afkomstig uit aardolie of aardgas. Dat zou de fossiele economie in stand houden. Maar het ondergronds opslaan van CO2 uit biomassa wordt door verschillende duurzaamheidsexperts wél gezien als een kansrijke manier om CO2 uit de atmosfeer te verwijderen.
Bezwaren over biomassa gaan vooral over twee aspecten: er zou een onrealistische hoeveelheid ruimte nodig zijn voor de teelt van biomassa om in de brandstofbehoefte te voorzien, en er zijn twijfels over hoe duurzaam biomassa daadwerkelijk is. Als er bijvoorbeeld ontbossing plaatsvindt om biomassa te telen, dan zijn de daarmee geproduceerde brandstoffen moeilijk ‘duurzaam’ te noemen.
‘In ons rapport berekenen we daarom eerst hoeveel biogrondstoffen die voldoen aan de duurzaamheidscriteria van Nederland* en de EU * beschikbaar zullen zijn in de toekomst’, zegt Strengers. ‘Dat is heel lastig om in te schatten, dus hebben we verschillende scenario’s met verschillende hoeveelheden geschetst.’
De PBL-studie gaat uit van gewassen uit de landbouw (zoals bieten), gewasresten of zelfs mest. Andere ‘biogrondstoffen’ zijn reststromen uit de voedingsindustrie (zoals aardappelschillen), hout en houtresten uit duurzame bosbouw, gft-afval, gerecycled plastic of snoeiafval uit het gemeentelijke groenbeheer.
In 2050 is volgens de studie 635 tot 1230 petajoule van deze duurzame biogrondstoffen beschikbaar voor Nederland. Dat is vier tot bijna zeven keer zo veel als er nu beschikbaar is in Nederland. Het merendeel moet geïmporteerd worden, met name uit de Europese Unie.
Toch daalt de totale brandstofproductie in Nederland in al die scenario’s. Volgens de PBL-studie worden in de toekomst minder bunkerbrandstoffen getankt in Nederland, een daling van gemiddeld 37 procent. Ook vindt er geen export meer plaats, waar nu nog het merendeel van de brandstoffen naartoe gaat.
De overheid is de afgelopen jaren teruggekomen op eerder biomassabeleid. Ze subsidieerde jarenlang de verbranding ervan in centrales voor warmte en elektriciteit, omdat het een deel van de kolen kon vervangen. Mede door maatschappelijke weerstand tegen biomassa stopten in 2022 de laatste subsidies* en is het kabinetsbeleid inmiddels erop gericht het gebruik ervan voor elektriciteit en warmte ‘zo snel mogelijk’ af te bouwen.*
Strengers vindt biomassa een te kostbare grondstof om ‘door de schoorsteen te jagen’, oftewel te verbranden voor elektriciteit of warmte. ‘Die grondstoffen zijn dusdanig schaars, dat je ze vooral moet gebruiken waar er geen alternatieven zijn.’ En dat is het geval bij bunkerbrandstoffen, aldus de PBL-onderzoeker.
Volgens het PBL-onderzoek is de inzet van duurzame biogrondstoffen een ‘noodzakelijk’ onderdeel van een klimaatneutrale en circulaire samenleving.

Nederland mag niet nog een keer de boot missen
Wat moet er gebeuren om deze biobrandstofsector op te zetten? Strengers: ‘Het moet rendabel worden om dit soort fabrieken te bouwen. Aan de ene kant met overheidssubsidies en aan de andere kant door verplichtingen te stellen aan brandstofverbruik.’ Zo zou de overheid kunnen eisen dat elke liter vliegtuigbrandstof die getankt wordt op Schiphol een deel biobrandstof bevat. ‘Er moeten verdienmodellen opgezet kunnen worden door de industrie.’
Nederland miste al eerder de kans om koploper te worden in duurzame industrie, bijvoorbeeld met windenergie (Denemarken),* zonnepanelen (China) en batterijtechnologie (weer China).*
Strengers: ‘Als we niet oppassen, dan verdwijnt er industrie uit Nederland. Dan is het nog maar de vraag of haar producten elders schoner gemaakt gaan worden, of gewoon op de oude, vervuilende manier.’