Ode aan de mooiste mens die ik ooit heb ontmoet
Wekelijks bezing ik iets, iemand of ergens. Deze week: wellicht de mooiste mens die ik ooit heb ontmoet. Een ode aan het mededogen.
Het gebeurde anderhalf jaar geleden en ik heb hem maar een week gekend.
We ontmoetten elkaar op de dag van mijn tweeënveertigste verjaardag en hij gaf mij het vreemdste verjaardagscadeau ooit, wellicht omdat hij het niet wist dat het mijn verjaardag was. Een boekje, met daarin de namen, foto’s, biografieën en laatste woorden van al die jonge Tibetanen die in de voorbije paar jaar zichzelf in brand hadden gestoken, als protest tegen de Chinese bezetting. Eén per bladzijde. ‘Er zijn er meer dan honderd inmiddels,’ zei hij met een treurige glimlach, ‘twee neefjes van mij deden het.’
Hij toonde mij hun bladzijdes. Ik keek hem sprakeloos aan in het grote, glazen, machtig mooie theatergebouw dat over de fjord uitkeek. In de verte: bergtoppen met een poederlaagje sneeuw. Dit was Reykjavik. Dit was september. Wij waren hier als deelnemers aan het jaarcongres van PEN International, de wereldwijde vereniging van auteurs die opkomen voor vrije meningsuiting. Hij was sinds kort ondervoorzitter van de PEN-afdeling voor Tibetaanse schrijvers in ballingschap, ik was er als voorzitter van PEN Vlaanderen.
Het enige wat ik nog heb van Lobsang Chokta is de witte zijden sjaal die hij me in Reykjavik met beide handen gaf
Weinig verenigingen zijn me zo dierbaar als PEN, niettemin besloot ik die avond alleen te gaan eten. Congressen zijn vaak zo druk dat ik liever alleen eet, zeker op mijn verjaardag. Ik nestelde mij in een hoek van een knus, halfduister restaurant en begon, nadat ik besteld had, zijn brochure te lezen. Negentienjarigen die op straat waren gekomen, niet om rellen te ontketenen, maar om in lotushouding te gaan zitten en zichzelf te overgieten met benzine en stilte.
Tweeënveertig in Reykjavik, dacht ik.
De volgende dagen verliep het congres zoals congressen verlopen. Soms boeiend. Soms bodemloos saai. Soms geestig. De hele tijd zag ik Lobsang in de weer met de mensen. Hij luisterde, hij sprak, hij haalde nog een exemplaar van zijn boekje uit zijn schoudertas, hij wisselde ervaringen en e-mailadressen uit. Hij was onvermoeibaar en toch heel rustig, heel vredig. Een oude geest in een jong lichaam. Tijdens de pauzes plukten we een broodje van een buffet en dronken we samen thee. Ik was acht jaar ouder dan hij, maar ik voelde me zo jong naast hem, zo onbeduidend ook.
Ik vermoed dat ik niet de enige was. Hij maakte een onvergetelijke indruk op iedereen die hem sprak. Er lag melancholie over zijn gezicht, maar zijn droefheid had hem niet verbitterd. Hij was een boeddhistische monnik in Tibet geweest, hij had te voet de Himalaya overgestoken - met een vijftigtal, op sneakers, sommigen waren gestorven onderweg, van de kou, van de Chinese scherpschutters - om zich in Noord-India, in Dharamsala bij de Dalai Lama te vervoegen. Zijn moeder en de rest van de familie had hij in bijna twintig jaar niet gezien. Sommigen waren gestorven inmiddels. Zijn land, zijn liefde, zijn neefjes: allemaal kwijt. In Dharamsala deed hij onderzoek naar Oud-Tibetaanse teksten en zette hij zich in voor vrije meningsuiting.
En hij was uitzonderlijk zachtmoedig. Niet louter aardig of vriendelijk, want dat kan enkel aan de buitenkant zitten, maar vol integer mededogen, een woord dat we veel te weinig gebruiken in het Nederlands.
Vrije meningsuiting is een groot goed; dat geldt ook voor uitspraken die ‘aanstoot kunnen geven, shockeren of verstoren,’ zo stelde het Europese Hof van de Rechten van de Mens in een belangrijk vonnis. Maar het is niet omdat je een bepaald recht gekregen hebt, dat je ook verplicht bent je ervan te bedienen, laat staan dat het moedig is het per se te laten gelden. Mededogen vraagt soms meer moed dan de tegenaanval. ‘Nooit komen uitingen van haat in deze wereld tot rust door haat,’ zei Boeddha vijfentwintig eeuwen geleden, ‘maar door niet te haten, komen ze tot rust, dat is een eeuwige wet.’
Na het congres reisden we rond om enkele highlights van het IJslandse binnenland te zien. Ik had geen zin om de obligate congresexcursie te vervoegen, Lobsang had het te duur gevonden - de trip van Noord-India naar IJsland had al een fortuin gekost. Dus gingen we op pad met een rotte huurauto die ik had gevonden. We verlieten de stad en zagen watervallen, lava, mos, geysirs en souvenirs. We reden rond, we wandelden, we aten ergens onderweg en tekenden kaartjes van onze landen op de achterkant van onze placemats. Het gesprek ging over politiek en poëzie, liefde en vriendschap, literatuur en liturgie. En we laafden ons aan de omgeving. De natuur was overweldigend. We zeiden niet veel toen we de eindeloze landschappen van eindeloze schoonheid ondergingen. Ontroering, dankbaarheid, mildheid. Ook dit was de aarde.
Afgelopen februari werd zijn lichaam gevonden onder een viaduct in aanbouw in Delhi. Hij bleek neergestoken door een Tibetaanse monnik met wie hij aan een vertaling zat te werken. Jaloezie? Hartstocht? Politieke eliminatie door China? Huurmoord? De moordenaar in kwestie pleegde meteen daarna zelfmoord door zich de keel over te snijden met hetzelfde mes waarmee hij zonet mijn vriend tien keer had gestoken.
Het enige wat ik nog heb van Lobsang Chokta, is de witte zijden sjaal die hij me in Reykjavik met beide handen gaf. Nee, dat is niet waar. Het enige wat ik nog heb is de herinnering aan zijn licht. Hij droeg zoveel licht met hem. Hij droeg zoveel licht.