Niet alleen de legitimiteit van de democratie verkeert in een crisis, ook de efficiëntie is in zwaar weer beland. Krachtdadig besturen wordt steeds lastiger. Parlementen komen soms pas na anderhalf decennium toe aan het stemmen over een wet. Regeringen raken allengs moeizamer gevormd, zijn dikwijls minder stabiel en worden na afloop steeds zwaarder door de kiezer afgestraft. Verkiezingen, waaraan toch al steeds minder mensen meedoen, werken de efficiëntie steeds vaker tegen. Ik bespreek opnieuw drie symptomen.

Ten eerste, het formatieberaad duurt steeds langer, zeker in landen met complexe coalitieregeringen. Dat geldt niet alleen in België, dat na juni 2010 alle records brak en anderhalf jaar zonder regering zat, maar ook in Italië en Griekenland, waar na de recentste stembusgang slechts moeizaam een bewindsploeg op de been werd gebracht.

Zelfs in gaat het steeds lastiger. Van de negen uit de naoorlogse periode die langer dan tachtig dagen duurden, vonden er vijf na 1994 plaats. De redenen zijn divers. Een ervan is zeker dat regeerakkoorden steeds langer worden, steeds gedetailleerder. Op zich gaat het hier om een heel merkwaardige evolutie: de tijden zijn onvoorspelbaarder dan ooit, flexibel inspelen op acute noden is aan de orde van de dag, maar kennelijk moet het beleid op voorhand tot in de puntjes worden uitgestippeld en dichtgespijkerd, zo groot is het wantrouwen onder de coalitiepartners geworden, zo groot ook de nervositeit voor een afstraffing door de kiezer.

Elke partij wil eieren voor haar geld. Zoveel mogelijk moet op voorhand onwrikbaar vastliggen, het is een kwestie van de schapen van het partijprogramma op het droge van het regeerakkoord te krijgen. Het gevolg is: langer onderhandelen.

Ten tweede, regeringspartijen worden steeds zwaarder aangepakt. Het comparatieve onderzoek van representatieve regeringen is een vrij jong vakgebied, maar sommige resultaten zijn indrukwekkend. Dat geldt zeker voor het onderzoek naar de in Europa. In de jaren vijftig en zestig verloren partijen die aan een regering hadden deelgenomen tussen 1 en 1,5 procent, in de jaren zeventig 2 procent, in de jaren tachtig 3,5 en in de jaren negentig 6 procent.

Sinds de eeuwwisseling gaat het om 8 procent en hoger. Bij recente verkiezingen in Finland, Nederland en Ierland verloren regeringspartijen respectievelijk 11, 15 en 27 procent van hun kiezers. Wie wil nog krachtdadig besturen in Europa als de prijs voor regeringsdeelname zo onverbiddelijk hoog is? Aan de kant blijven staan is momenteel een veel rationelere optie, zeker als dat geen invloed heeft op de partijfinanciering: de overheid betaalt toch.

In de grafiek is te zien hoeveel procent van de zetels politieke partijen na regeringsdeelname gemiddeld verliezen bij de volgende verkiezingen. Illustratie: Momkai

Ten derde, besturen gaat steeds trager. Grote infrastructurele werken zoals de Amsterdamse Noord-Zuidlijn, het nieuwe station van Frankfurt, de sluiting van de Antwerpse ring en de geplande internationale luchthaven van Nantes raken niet of nauwelijks gerealiseerd. Nationale regeringen in Europa hebben veel van hun aanzien en macht verloren, gebonden als ze zijn aan tientallen lokale en supranationale spelers.

Waren zulke projecten vroeger een bron van prestige en kundigheid, tegenwoordig zijn ze op hun best een bestuurlijke nachtmerrie. De fiere tijd van de Deltawerken, de Afsluitdijk, het tgv-net en de Kanaaltunnel is voorbij. Als een tunnel of een brug bouwen al niet langer haalbaar is, wat vermogen nationale overheden dan nog wel op eigen kracht? Weinig, want wat ze ook doen, ze zijn met handen en voeten gebonden aan de nationale schuld, aan de Europese wetgeving, aan Amerikaanse ratingbureaus, aan multinationale ondernemingen en aan internationale verdragen.

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is soevereiniteit, ooit het fundament van de natiestaat, een zeer relatief begrip geworden. Daardoor kunnen de grote uitdagingen van onze tijd – klimaatverandering, bankencrisis, eurocrisis, economische crisis, offshorefraude, migratie, overbevolking – niet meer door nationale regeringen adequaat worden aangepakt.

Machteloosheid is het codewoord van deze tijd: machteloosheid van de burger jegens de regering, van de regering jegens Europa, en van Europa jegens de wereld. Iedereen kijkt neer op de puinhopen onder hem en blikt vervolgens omhoog, niet langer met hoop en vertrouwen, maar met wanhoop en woede. Macht vandaag: een ladder vol vloekenden.

Politiek is altijd al de kunst van het haalbare geweest, en tegenwoordig is het de kunst van het microscopische geworden. Want het onvermogen om structurele problemen aan te pakken gaat gepaard met een overbelichting van het triviale, aangewakkerd door een dolgedraaid mediabestel dat, de marktlogica getrouw, het opkloppen van futiele conflicten belangrijker is gaan achten dan het inzicht bieden in reële problemen, zeker in tijden van dalende omzetcijfers. Anders gezegd: de waan van de dag regeert als nooit tevoren. Het Nederlandse parlement boog er zich in 2009 over. Het getuigde van veel zelfinzicht toen de stuurgroep in schreef:

‘Politici willen, om de volgende verkiezingen te overleven, voortdurend scoren. De in toenemende mate vercommercialiseerde media bieden daarvoor maar al te graag een podium, waardoor deze drie sectoren [politiek, media en bedrijfsleven] zich met elkaar bevinden in een houdgreep, een ‘Bermudadriehoek’ die alles op mysterieuze wijze naar beneden trekt, waarbij iedereen zich afvraagt waardoor dat nu komt. […] De wisselwerking tussen politiek en media lijkt inderdaad een belangrijke factor te zijn voor toenemend incidentalisme in de politiek. Media leven van nieuws. In het gesprek met journalisten is opgemerkt dat incidenten meer de aandacht van media trekken dan goede debatten, die ook worden gevoerd.’

Incidentalisme: een goede term. De cijfers liegen er niet om. De afgelopen jaren is het aantal mondelinge vragen, schriftelijke vragen, ingediende moties en spoeddebatten in het Nederlands parlement pijlsnel de hoogte in geschoten, parallel aan de kijkdichtheid van politieke praatprogramma’s op de Nederlandse televisie, want de parlementariër zal en moet scoren als de camera’s eenmaal lopen. ‘Kamerleden zijn liever elke dag “verbijsterd”, “geschokt” en “hoogst onaangenaam verrast”,’ stelde een van de informanten in het rapport. ‘De negentiende eeuw telde wellicht te veel bedaagde juristen in de Tweede Kamer; de huidige telt er te weinig.’

Als profileringsijver het wint van besturen, als de verkiezingskoorts een chronische aandoening wordt, als compromissen steevast verraad heten, als partijpolitiek systematisch minachting wekt, als regeringsdeelname geheid een zware electorale afstraffing tot gevolg heeft, waarom zou een idealistisch jongmens zich dan nog in de politiek begeven? Er dreigt bloedarmoede in het parlement. De rekrutering van nieuwe, gedreven mensen wordt steeds lastiger: een secundair symptoom van de efficiëntiecrisis. Met het beroep van politicus vergaat het zoals met dat van onderwijzer: vroeger een nobele functie met aanzien, nu een hondenbaan. De titel van een Nederlandse brochure over de werving van nieuw politiek talent had de veelzeggende titel: Vinden en vasthouden.

Dat vasthouden is niet simpel, want politiek talent brandt sneller op dan vroeger. voorzitter van de Europese Raad, zei daar onlangs over: ‘De wijze waarop onze democratieën werken “verslijt” mensen in een angstaanjagend tempo. We moeten er wel voor zorgen dat de democratie zelf niet verslijt.’

Zie hier de kern van de efficiëntiecrisis: de democratie is steeds tandelozer geworden, maar verrassend genoeg ook steeds luidruchtiger. In plaats van binnensmonds in een hoekje te zitten mummelen, beduusd over het eigen onvermogen, bescheiden over de beperkte actieradius, mag, nee, móét de politicus van vandaag de eigen deugden van de daken schreeuwen – de verkiezingen en de media laten hem geen keus – liefst met de vuisten gebald, de poot stijf en de lippen opeen, want dat staat goed en komt krachtdadig over.

Denkt hij. In plaats van ootmoedig de gewijzigde machtsverhoudingen te erkennen en op zoek te gaan naar nieuwe vormen van zinvol bestuur, moet de politicus het electoraal-mediatieke spel blijven spelen, vaak tegen zijn wil én die van de burger, die het allemaal een beetje vermoeiend begint te vinden: zoveel opgefokte en doorzichtige hysterie is immers niet van dien aard dat zijn vertrouwen wordt herwonnen. De efficiëntiecrisis vergroot de legitimiteitscrisis alleen maar.

De resultaten zijn ernaar. De symptomen waaraan de westerse democratie lijdt zijn even veelvuldig als vaag, maar wie kiezersverzuim, kiezersverloop, leegloop van de partijen, bestuurlijk onvermogen, politieke verlamming, electorale faalangst, rekruteringsschaarste, compulsieve profileringsdrift, chronische verkiezingskoorts, afmattende mediastress, achterdocht, onverschilligheid en andere hardnekkige krampen naast elkaar legt, ziet de contouren opdoemen van een syndroom, het Democratisch Vermoeidheidssyndroom, een aandoening die nog niet helemaal in kaart is gebracht, maar waaraan niettemin talrijke westerse samenlevingen onmiskenbaar lijden.