Ode aan het geniale gepriegel: het Köln Concert van Keith Jarrett
Wekelijks schrijf ik een ode aan een of ander voortbrengsel. Deze week: de best verkochte jazz-soloplaat aller tijden, het concert dat bijna niet door was gegaan, de improvisatie op een tweederangs piano.
Het is een zomeravond in 1989. Ik loop met Peter door de straten van Brugge. We zijn zeventien en achttien en komen net van een redactievergadering van het literaire tijdschrift waarin we zitten. Het is nog niet helemaal donker. Bij een breed, wit herenhuis staan de ramen op de eerste verdieping open. Het interieur is fel verlicht. Zo’n intense gloed zagen wij nooit eerder van een plafond afspatten: het zijn de begindagen van de staande halogeenlamp.
Maar het merkwaardigste is de klank.
Uit de hoge, open ramen klatert de prachtigste pianomuziek. Klassieke muziek is het niet, pop, rock en new wave godzijdank evenmin.
(Bedenk: het is 1989 in Brugge. Meisjes hebben nog steeds grote driehoekige oorringen, driehoekige kapsels, driehoekige zwarte truien die één schouder bloot laten. Als ze dansen, draaien ze ijzingwekkend traag om hun as - Saturnus doet het rapper - en turen ze naar de veters van hun kistjes, als dachten ze daar de oplossing voor hun problemen te vinden. Wie hen aanspreekt - vaak genoeg geprobeerd - kijkt in twee holle oogkassen, alsof je door een omgekeerde verrekijker naar hen kijkt en met een karper probeert te communiceren.)
En dan dit. Wat is het?
Peter en ik leunen tegen de nog warme gevel tegenover het huis. Een geluid van helder, ongeslepen kristal. Buitelend, struikelend. Is hier iemand aan het oefenen misschien? Kom, we bellen aan. Een ongeschoren man van Griekse origine doet enigszins geërgerd open. Achter hem in de gang horen we de muziek verder spelen. ‘Was u aan het spelen?’ vraag ik geheel overbodig. Nee, maar, vooruit, de naam wil hij wel opschrijven. Ik reik hem het schriftje aan dat ik als jonge dichter permanent bij mij denk te moeten hebben. Keith Jarrett, schrijft hij op, The Köln Concert.
Het concert dat bijna geannuleerd was
Mag men nog de lof zingen van een kunstwerk waar je als adolescent bij zwijmelde? Waarmee je naar talloze plafonds hebt liggen staren, de barsten tellend in het pleister en in je ziel? Een plaat waar inmiddels bijna 4 miljoen exemplaren van zijn verkocht, de succesvolste jazz-soloplaat ooit?
Ja, dat mag.
Iets maar zozo vinden omdat het al genoeg bejubeld is, is blasé. Iets niet langer waarderen omdat je je er niet langer mee kunt onderscheiden, is snob. Het vergt moed om van een klassieker ongegeneerd de frisheid weer te kunnen zien en je eigen blijvende ontroering te kunnen erkennen, zelfs als die niet bijster origineel is.
Welaan: de frisheid.
Die eerste vier tonen. Sol, re, do, la. Timide, vragend, ijl. Je hebt altijd gedacht dat dat concert ergens in een voetbalstadion was, dat die man ergens bij de middelstip achter zijn vleugel zat. De hoesfoto op de dubbelelpee deed zoveel ruimte vermoeden achter dat gezicht met die enorme haardos. Inmiddels weet je dat het binnen was, in de opera van Keulen. Vrijdag 24 januari 1975, even voor middernacht. Het concert kon niet eerder beginnen wegens een operaopvoering.
De eerste vijf minuten passeren ongeveer alle emoties de revue: melancholie, vreugde, ongeduld, vitaliteit - een stream of consciousness op noten
Sol, re, do, la. Het publiek gniffelt. Veertig jaar later hoor je het nog steeds op de opname. Sommigen denken dat hij het zaalmuziekje imiteert waarmee bezoekers in de opera naar hun plaatsen worden gemaand. De 29-jarige jazzpianist Keith Jarrett staat tenslotte bekend om zijn improvisaties. Maar nee, niks ironie. De pianist herneemt de frase, werkt ze uit, de melodie stijgt, wappert uit, de linkerhand voegt er een eerste reeks akkoorden aan toe. Hij houdt zijn ogen dicht.
Het is 24 januari 1975. De Russen hebben die dag de Saljoet-3, een Sovjet-ruimtestation, succesvol gelanceerd. In Nederland is de snelwandelaar Cor Gubbels, geboren in 1898, overleden. De Getuigen van Jehovah hebben het eind van de wereld voorspeld, voor de vierde keer al. En alom heerst het Jaar van de Vrouw.
De veertienhonderd mensen in de zaal weten niet dat het concert enkele uren daarvoor bijna geannuleerd was. Jarrett was die middag samen met een vriend, de Duitse contrabassist en ECM-oprichter Manfred Eicher, in een Renault 4 van Zürich naar Keulen gereden. Zeshonderd kilometer in een sardienendoosje. Opvallend warm voor de tijd van het jaar. Bij aankomst is hij geradbraakt. De concertpromotor blijkt een meisje van achttien te zijn, Vera Brandes. Hij heeft haar op voorhand om een Bösendorfer Imperial gevraagd, maar de technici van de opera hebben een minderwaardige oefenpiano klaargezet. Het topinstrument stond onvindbaar achter een branddeur. Bij het soundchecken zinkt de moed hem in de schoenen. De hoge tonen klinken schel, de lage zijn van tin, de zwarte toetsen veren niet lekker en de pedalen haperen ook al. Pogingen om een fatsoenlijke vleugel elders uit de stad te halen mislukken grandioos: buiten regent het, geen weer om een Bösendorfer doorheen te jagen, geen enkele verzekeringsmaatschappij dekt de schade. De jonge organisatrice smeekt en dreigt. Haar argumentatie was ‘nicht jugendfrei,’ geeft ze later toe. Jarrett zegt: ‘Vooruit, omdat jij het bent.’ Een stemmer gaat aan het werk en probeert het onding op te kalefateren. Een technicus van ECM sleept twee microfoons aan.
Sol, re, do, la. Omdat de piano veel te klein is voor die enorme zaal, moet de zaal wel met volle aandacht luisteren. Het zorgt voor een uitzonderlijk geconcentreerde intimiteit. Jarrett bespeelt vooral het middenstuk van zijn klavier. Maar die beperking leidt tot een grandioos, eenmalig kunstwerk, een toevallig epos van kristal. Het eerste deel van het Köln Concert duurt zesentwintig minuten. Jarrett heeft partituur noch plan. De eerste vijf minuten passeren ongeveer alle emoties de revue: melancholie, vreugde, ongeduld, vitaliteit - een stream of consciousness op noten. Dan, vanaf de zesde minuut, komt er structuur in. Jarrett stampt met zijn voet mee op de vloer, nee, zijn hele been is het nu dat bonkt. Waar gaat dat heen? Nergens, zo blijkt: een minuut later valt het weer stil.
Maar wacht, vanaf de zevende minuut wordt ineens een pulserend motief geboren, dringend, hevig. Jarrett alterneert tussen twee akkoorden die elkaar opzwepen. Het wordt pure erotiek. Speelt hij die akkoorden of bespelen die akkoorden hem? Hij staat op, hij moet ervan kreunen. Het is geen gimmick. Het is zijn lichaam dat zwoegt en geniet. Anderhalve minuut duurt die orgastische sequens. Dan is het over. We zijn nog geen negen minuten bezig. Het volgende kwartier is één lang naspel. De muziek hijgt uit, staat op, gaat plassen, keert terug, ze streelt een rug, likt de schouder en lacht. Later, ter hoogte van minuut achttien, wordt er ook nog even gekibbeld, maar het bekvechten is kortstondig. Het ritme herneemt, zachter dan eerst, de liefde laait weer op, pas in de allerlaatste minuut gaat de muziek weer schuilen in een hoekje en vouwt Keith Jarrett de ruimte weer dicht.
Dat er vandaag muzikanten zijn die die improvisatie zo vlekkeloos mogelijk proberen na te spelen is natuurlijk te belachelijk voor woorden. Hoe weinig kan je er van snappen? Dat Keith Jarrett op een bepaald moment al die miljoenen elpees liefst vernietigd zag, is volstrekt begrijpelijk: als underground artiest was hij tegen wil en dank een wereldster geworden, hij werd er letterlijk ziek van. Maar dat generatie na generatie de schoonheid van een magisch moment kan blijven ontdekken is wonderlijk: niet uit nostalgie naar de seventies, maar uit verlangen naar frisheid, naar vrijheid, naar waarheid.