Ode aan de lente
Wekelijks schrijf ik een ode aan een of ander voortbrengsel. Deze week: de uitzonderlijk mooie lente dit jaar. En daarbij de vraag: wat is er met de natuurbeschrijving gebeurd in de Nederlandse letteren?
Langzaam opspattend licht.
Hoe kan je het anders noemen? Je neemt de trein en ziet de fruitbomen.
Vuurwerk overdag.
Takken die schuimen.
Briesende natuur.
En je denkt: zou dit ook door de klimaatverandering komen? Of is het gewoon toeval dat de lente van 2015, net zoals die van de voorbije jaren, zo’n uitzonderlijke intense uitbarsting van wit en pastel is? De winter dreinde maar voort, net zoals het neoliberalisme. Tot het ineens genoeg was. Wat volgde was een explosie aan kleur. Beukenblaadjes die haastig, nog toegevouwen als de balg van een accordeon, uit het bot kruipen. Kerselaars die schateren in het ochtendlicht. Gras zo fris dat je het in de salade wilt doen.
En je denkt: hoe komt het dat dit overdonderende schouwspel nauwelijks nog in onze letteren voortkomt? Je hebt lang niet alles gelezen, maar terwijl in de Engelstalige wereld wilderness writing hoge toppen scheert met auteurs als David Vann (Caribou Island) en Robert Macfarlane (De laatste wildernis), terwijl in Frankrijk Sylvain Tesson (Zes maanden in de Siberische wouden) en Jean-Christophe Rufin (Compostela) de bestsellerlijsten aanvoeren, kan je je niet zo snel een toonaangevende auteur uit Vlaanderen en Nederland voor de geest halen die nog lyrisch durft te schrijven over de natuur. Lanoye? Grunberg? Brouwers? Palmen? Je moet al afzakken naar Nooit meer slapen uit 1966, en dan nog. W.F. Hermans subarctische landschap in Noorwegen was eerder een beklemmend huis clos dan een brok ongerepte natuur.
Is het vandaag passé om het platteland of het hooggebergte lief te hebben? Raken we niet meer vervoerd?
De natuur werd in het Nederlands bezongen in de essays van Ton Lemaire, de romans van Paul de Wispelaere en de gedichten van H.H. ter Balkt, zeker. Hetzelfde geldt voor de werken van Maarten ‘t Hart en Koos van Zomeren. Maar dan hebben we het toch telkens over auteurs geboren vóór of rond de Tweede Wereldoorlog. Sindsdien heb je in Nederland nog wel iemand als Gerbrand Bakker zien opstaan, in de mainstream Vlaamse literatuur blijft het qua natuurbeleving behoorlijk stil.
Is het vandaag passé om het platteland of het hooggebergte lief te hebben? Raken we niet meer vervoerd? Of zijn we er licht beschaamd over? Voelt natuurschoon al even onwennig als broederlijkheid? Is het uncool om als jonge of gevestigde auteur je gevoeligheid voor natuurschoon te erkennen? Is dat erkennen meteen een vorm van bekennen, van uit-de-kast-komen zelfs?
De hedendaagse beeldende kunst heeft daar steeds minder last van. Je hoeft maar te denken aan Olafur Eliasson, die Deens-IJslandse kunstenaar, die onlangs zijn beste kunstwerk maakte toen hij een rivier nabouwde in het Louisiana-museum in Kopenhagen.
Nu je erover denkt: beeldende kunst onderhoudt eigenlijk een interessantere dialoog met het landschap dan de literatuur. Het is in ieder geval een minder krampachtig stilzwijgen.
Je rijdt met de trein van Haarlem naar Den Haag en ziet voor de zoveelste keer de tulpenvelden. Mondriaan, denk je. De zwarte sloten, de rechthoekige velden met heldere verf recht uit de tube, naast afgereden percelen kleurloze grond. Mondriaan die naar de lucht kijkt.
En dit weekend ga je naar het Hallerbos bij Brussel. De afgelopen jaren is die plek uitgegroeid tot een nieuw ritueel van voorjaarsontwaken. Zoals Japanners vrijaf nemen om naar de kersenbloesems te gaan kijken, zoals herfstig Amerika in de file staat om te leaf-peepen naar de gloedvolle esdoorns van New England, zo trekt de hele hoofdstad van Europa half april naar het Hallerbos omdat daar onder de nog iele berkenbomen een eindeloos golvend, paars-blauw tapijt van wilde hyacinten groeit. Het fenomeen is volkomen psychedelisch. Het lijkt alsof je voor het eerst van je leven in een bos staat waar de lucht niet alleen boven de bomen hangt, maar ook op de grond tussen de wortels ligt. Geen bosgrond maar uitspansel. Geen humus maar cumulus. En die indruk wordt versterkt doordat boven die liggende lucht helgroene wolkjes berkenblad drijven.
Zo ziet het eruit.
En onwillekeurig moet je denken aan de laatste schilderijen van Monet, toen hij in zijn tuin bij Giverny enkel nog waterlelies schilderde, of beter lichtvlekken van waterlelies, want hij leed aan cataract en net zoals de late Turner raakte hij op het eind van zijn leven in de ban van een soort geniale nonchalance.
En terwijl je door dat magische Hallerbos wandelt, zie je voor het eerst hoe die late Monet toch verdomd veel op die jonge Jackson Pollock gelijkt. (Een late Pollock zou er nooit komen: Amerika’s belangrijkste action painter stierf in 1956 bij een auto-ongeval, hij was 44.) Nooit eerder zag je het. Het leken volkomen gescheiden werelden, die van het Frans impressionisme uit de late negentiende eeuw en het abstract expressionisme uit na-oorlogs Amerika. Wat hadden ze ook met elkaar te maken? Monet was een man met strohoed, zakvesthorloge en een schildersezel in de natuur, Pollock een kerel die met woeste blik, smeulende Lucky Strike en druipende verfpot heen en weer banjerde rond het doek dat in zijn atelier op de vloer lag.
Maar nu zie je het. Nu zie je het helemaal. De grens tussen figuratief en abstract is veel minder absoluut dan het kunstonderwijs ons wil doen geloven, ze is juist flinterdun. En je ontdekt dat een Amerikaanse fotograaf, Robert Weingarten, fantastische beelden heeft gemaakt van de plankenvloer in het atelier van Jackson Pollock. En dat die planken zelf vol onverwachte kunstwerken zitten.
En je ontdekt dat de spatten op die plankenvloer in Amerika ook lichtvlekken van lelies zijn in Giverny en hyacinten in een bos bij Brussel. En je ontdekt hoe de keien in een rivierbedding het resultaat van action painting zijn door het water. En je neemt je voor steeds schaamtelozer, steeds vrijer je oude, levenslange liefde voor de natuur te bezingen, te beginnen bij deze tomeloze lente.