Ode aan het mooiste deel van het vrouwenlichaam
Wekelijks schrijf ik een ode aan een of ander voortbrengsel. Deze week aan het ontroerendste plekje van het vrouwenlichaam, een deel waar merkwaardig genoeg geen woord voor bestaat in het Nederlands.
De schoonheid van het lichaam weer bezingen.
Op de vraag ‘billen of borsten?’ steevast antwoorden: ‘de rug.’
De openingsbeelden van Lost in Translation weer voor de geest halen. De goddelijk glooiende rug. De belofte van een gezicht, een stem, een boezem, een roes van anderhalf uur, nee, anderhalf leven.
Door het raam kijken. Eindeloos, golvend landschap in het ochtendlicht. Een dorp op een heuvel. Onderweg zijn in Italië. Denken aan eerdere ruggen. Aan de rug die je ooit nog geboetseerd hebt en uit arduin gehouwen. De rug die je nu niet meer ziet, maar langzaam deinde als ze sliep. De rug waarnaar je verlangt. De stapstenen van haar lage wervels. Het Toscane van haar schouderbladen. Je vingers.
Borsten of billen. De grote Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade was er op hoge leeftijd wel zo eerlijk over. In zijn postuum verschenen O Amor Natural ging hij, kind van de samba, voluit voor die ‘twee tweelingmanen / in een bolrond wiegen.’ En voegde er volledigheidshalve nog aan toe: ‘Is er nog meer? Misschien de borsten.’
Weten dat sommigen de hals prefereren. Of de enkels. De kuiten. Of het sleutelbeen. Mooi allemaal. Of ook nog: het driehoekige kuiltje voorbij het sleutelbeen. Daar cava uit slurpen. En die in haar mond laten druppen. Vanop een hoogte.
Maar het mooiste deel van het vrouwenlichaam heeft geen naam.
Of toch enkel een wetenschappelijke: de musculus gracilis. Het slanke spiertje. Onderdeel van de adductoren van het bovenbeen, de spieren aan de binnenkant van de dij. Volgens het proza van de digitale volksencyclopedie ontspringt het bij ‘een dunne peesplaat vanaf de voorkant van de onderste rand van de symfyse en de onderste boog van het schaambeen.’ Je kan ook zeggen: in de liezen. Maar dat woord is als geografische aanduiding al even vaag als de Noordzee. Een rank spiertje tussen kruis en kuit. Beweegt lies als knie.
Bezingen wij deze naamloze plek.
Huldigen wij onze verstomming.
Handhaven wij de woordeloosheid.
(Want wie benoemt, sticht een markt.)
Je hand aan de binnenzijde van haar dij leggen, hoog aan de binnenzij, naast de wachtende warmte. Niet denken dat het een pees is. Niet denken. Gewoon voelen. Zeldzame hoek in dit deel vol rondingen. Alsof je je hand laat rusten op de rug van een open, omgekeerd boek. Hardback met soepele kaften. Twee vlakken, een voor de vingers en een voor de palm. Zachte afgrond.
Zelden aanbeden in klank en beeld, onvoorzien van betaalsites. Nochtans: bij iedere vrouw even prachtig, even volmaakt. Geen schoonheidsideaal hier, maar volheidsideaal. Geen pasvorm, maar thuiskomst. Weten dat je daar mag zijn. Weten dat je daar toegelaten wordt, zo dicht, bedwelmend dicht.
En even later. Rietsuikerstengel die je open wil breken met de tanden. Reling waarlangs de tong wil lopen. Ongeduld en donkere dorst. Weer neem je de cava-fles. Roemers die steeds morsiger worden. Het schouderputje: stevig glaswerk. De navel: overlopend vaasje dat de weilanden bevloeit. Hier: geen beginnen aan.
Je neemt de fles, schenkt, morst en begint eraan.