Ode aan het offline zijn

David Van Reybrouck
Correspondent Revolutie in Indonesië
Illustratie: Tzenko (voor De Correspondent)

Elke week zing ik de lof van een of ander voortbrengsel. Deze week aan iets dat steeds schaarser wordt: internetloosheid.

Vorige zomer wilde ik de Cambrian Way wandelen, een trektocht van drie weken door Wales. Maar een week na mijn vertrek stond ik alweer in Brussel-Zuid. Ik had er niks aan gevonden. Uitgeregend? Nee, er woedde juist een hittegolf in Wales. Eten niet te vreten? Ik had me op het ergste voorbereid en kon dus wel leven met diepgevroren erwtjes bij plus dertig. Landschap monotoon? Het mooiste moest nog komen, maar de Llanthony Abbey, meermaals geschilderd door Turner, was prachtig in het avondlicht. Wat dan wel?

Het was de eerste maal dat ik op reis ging met een smartphone.

Ik had het ding een halfjaar eerder gekocht en het leek me wel praktisch om onderweg B&Bs, bustijden of buienradars te kunnen checken. Bovendien moest ik dan geen fototoestel meenemen: dat scheelde toch algauw weer driehonderd gram.

Nou, niet dus. Ik werd er niet lichter van, maar zwaarder. Lag ik ’s avonds in mijn tent, ging ik lezen wat mijn vrienden allemaal op Facebook hadden gedeeld. In plaats van het aloude en door mij diepbeminde bestuderen der stafkaarten, gaf ik mij over aan uitvoerig chatten met halve bekenden waarin ik weer uitblonk in geweldige oneliners en hilarische commentaren, want met mij kan je lachen, zeg. Tsjongejonge.

Maar toen ik daarna in mijn slaapzak kroop, voelde ik niet de zalige vermoeidheid van een dag stappen in de natuur, maar een vreemd soort opwinding, alsof achter mijn borstbeen, dichtbij mijn maag, ononderbroken een waxinelichtje flakkerde, zo eentje op batterijen.

Ik was niet in Wales, ik was in mijn scherm. Ik was overal en nergens. Misschien is dat wel de ellende van het permanente online zijn: je bent nooit meer echt ergens. Alles wordt hier. Je wordt uitgerafeld tot er een dun laagje van jezelf over grote delen van Europa en verder gespannen ligt.

En het rare was: ik kon er niets aan doen. Hoewel ik doorgaans behoorlijk tot zeer gedisciplineerd in het leven sta, lukte het mij dit keer niet dat idiote smartphonegebruik aan banden te leggen. Ik had vakantie, ik was alleen en ik was online: een dodelijke combinatie. Het voelde te prettig, die eindeloze stroom aan hartelijke berichten. Het was erger dan een televisiescherm in een wachtzaal: ik kon niet niet kijken.

Mijn brein vindt het verschrikkelijk gezellig

Wat een verschil met twee jaar daarvoor, toen ik de Pyreneeën helemaal ging afwandelen. Ik had de trein genomen van Brussel naar Hendaye, het laatste Franse stadje aan de Atlantische kust. Bij aankomst haalde ik mijn simkaartje uit mijn ouderwetse gsm en stuurde het per post naar huis. In het hooggebergte was er toch geen bereik. Ik had de tijd van mijn leven.

Hoe komt het dat we ons zo moeilijk kunnen onttrekken aan dat wat ons afleidt, opjaagt en op termijn zelfs minder gelukkig maakt? Het antwoord is simpel: omdat het ons op korte termijn een geluksgevoel geeft.

Zoals iedereen, denk ik niet dat ik een zwakkere wilskracht heb dan anderen. Maar mijn primatenbrein, het resultaat van enkele miljoenen jaren natuurlijke selectie, is duidelijk nog niet aangepast aan deze eenentwintigste eeuw. Het veert op bij elk berichtje, het is blij met elk appje, het kijkt uit naar elke nieuwe ping - het moderne equivalent van het belletje van Pavlov. Ik vermoed dat mijn hartslag en ademhaling zelfs heel even versnellen als er iets nieuws binnenkomt. Misschien is dat net wel het probleem: mijn voorhistorische brein vindt dat hele internet eigenlijk verschrikkelijk gezellig.

Als Steve Jobs voortdurend in de weer was geweest met zijn iPhone, dan had hij nooit de iPhone uitgevonden

Ligt dat aan mij? Aan mijn beroep? Aan mijn generatie? Als je de Belgische neuropsychiater en publicist Theo Compernolle heeft iedereen er last van, ook de allerjongsten. In zijn belangrijke boek Ontketen je brein ontmaskerde hij de mythe van het moeiteloos multitaskende kind. Laat de ene helft van een klas sms’en tijdens de les en de andere helft niet. Verhoor dan de leerstof: de sms’ers doen

Hij citeert spectaculair onderzoek bij 3.500 meisjes tussen acht en twaalf jaar in de VS. De kinderen voelden zich significant ongelukkiger en onzekerder naarmate hun gebruik van sociale media toenam. Gaan minder gelukkige meisjes vaker online of maakt het vele online zijn hen minder gelukkig? ‘De gedachte dat online communicatie een rijke sociale ruimte zou scheppen die de sociale en emotionele ontwikkeling van jonge meisjes ten goede komt, wordt gelogenstraft door onze bevindingen,’

Theo Compernolle bundelde de resultaten van meer dan 600 zulke wetenschappelijke publicaties, een beetje zoals Al Gore de resultaten van het klimaatonderzoek samenbalde. Zijn conclusie is een al even ongemakkelijke waarheid: we zijn niet goed bezig, met die permanente connectiviteit. Ja, we kunnen razendsnel informatie opsporen en meerdere kanalen tegelijkertijd bedienen, prachtig! Maar onze concentratie, ons welbevinden en onze creativiteit gaan erop achteruit. ‘Als Steve Jobs voortdurend in de weer was geweest met zijn iPhone, dan had hij nooit de iPhone uitgevonden.’

Nee, Steve Jobs zwoer bij wandelen.

Een kantoor om offline te zijn

Ooit, toen dat niet-aflatende bombardement aan psychosociale stimuli nog niet was losgebarsten, zal dat shotje geluksgevoel ongetwijfeld nuttig zijn geweest. Maar in tijden van overaanbod slaat bij velen het mechaniekje op hol. Het is een beetje zoals met suiker: omdat dat in de natuur maar zelden voortkomt en het lichaam er in beperkte mate nood aan heeft, krijgen we een geluksgevoel bij occasionele consumptie.

Eigenlijk bereiken Facebook, Twitter en WhatsApp niets anders dan Coca-Cola en Pepsi: verslaving. Door knalrode bolletjes die je aandacht trekken, door je fotootje al klaar te zetten nog voor je wilt reageren, door de taal van ‘vrienden,’ ‘volgers’ en ‘likes,’ door ‘activiteitenrapporten,’ ‘notificaties’ en gepersonaliseerde statistieken maken ze misbruik van ons misleide brein om een zo groot mogelijke afhankelijkheid te genereren van iets wat we niet altijd nodig hebben en ons zelfs kan schaden.

Al negen jaar huur ik een kantoor in een oude fabriek in Brussel, enkel en alleen om er offline te kunnen zijn. Ik heb er al mijn boeken en theaterstukken van de afgelopen jaren geschreven. Ik vind er iets wat een zeldzaamheid is geworden: trage aandacht. De dagen voelen er langer aan, ik ben er meer gefocust en ontspannen. Als ik ’s avonds naar huis fiets, wéét ik wat ik die dag heb gedaan.

Collectief sukkelen

Omdat ik niet altijd naar mijn kantoor kan, heb ik vorige maand op mijn thuiscomputer Freedom geïnstalleerd, een app waarmee je je toegang tot internet geheel of gedeeltelijk blokkeert voor een zelf te bepalen Ik moet er nog wat mee experimenteren, maar schrijfster Zadie Smith was er alvast lyrisch over. Dave Eggers, Philip Roth, Naomi Klein, Jonathan Franzen: allemaal zoeken ze de laatste offline hoeken op om in alle rust En tegelijk staan wij toe dat het internet steeds verder infiltreert. WhatsApp kruipt nu al achter de schuttingsmuur van Freedom vandaan. En in een stad als Luxemburg kan iedereen altijd en overal online zijn.

Ik heb geaarzeld om dit essay te schrijven. Er zullen vast commentaren komen in de trant van ‘slappeling, zet dat ding toch gewoon af.’ Maar ik vermoed dat ik niet de enige ben. Dat het eerder een verhaal van collectief sukkelen dan van individuele zwakte is. Niettemin lijkt er een cultuur van schaamte te groeien. ‘Het zal wel aan mij liggen,’ hoor je dan. Dan denk ik: elk maatschappelijk falen wordt aanvankelijk beleefd als individueel falen.

Enkele slimmeriken zullen vast opperen: ‘Een ode op het offline zijn op een online platform, hoe geloofwaardig is dat?’ Maar dat is het punt niet. We moeten niet tegen het internet zijn, wel tegen de kritiekloze aanvaarding van het dogma dat overal online altijd beter is. Misschien hebben we nood aan internetvrije zones. Misschien hebben we nood aan internetloze dagen, als equivalent van de autoloze zondag. Maar we hebben vooral nood aan moed om enkele lastige vragen onder ogen te zien.

Vinden we het normaal dat internet ongevraagd onze levens en onze geesten zo inpalmt? Vinden we het normaal dat onze zelfbedachte technologie met ons aan de haal gaat? Moeten we niet vaker afvragen wat technologie met ons doet in plaats van wat wij met technologie doen?

Overigens: die smartphone heb ik nog steeds, maar dat permanent online zijn heb ik eraf geflikkerd. Ik hou het bij wifi. En deze zomer wil ik naar Groenland.

Meer odes?