Zo herdenkt Betondorp

Afgelopen maandag werd in Betondorp een gedenksteen onthuld in herinnering aan in de Tweede Wereldoorlog weggevoerde Joodse Betondorpers. Opvallend genoeg woont tegenover het nieuwe monument iemand die zich de oorlog herinnert als ‘de mooiste tijd van mijn leven.’ Het werd een bijzondere bijeenkomst.
Op De Brink werd op 4 mei een gedenksteen voor de Joodse Betondorpers onthuld. Een kale steen met een bronskleurige plaat met de tekst ‘Herinnering aan Joodse Betondorpers 1940-1945.’ De sobere presentatie was in handen van gebiedsmanager Joke van Vliet. Haar collega, participatiemanager Broer Soolsma die had laten weten een van de eerste abonnees van De Correspondent te zijn, stond tussen de belangstellenden op de stoep en stak een hand op toen hij me zag. Joke, die het spreken in het openbaar niet gewoon was, droeg een grijs vest dat tot over de billen hing. Ze zei dat het monument na de renovatie van De Brink zou worden verplaatst in de richting van het verenigingsgebouw.
Er kwam een aantal vragen op waarop niemand van de aanwezigen een antwoord had. Waarom stonden er geen namen op het monument? Over hoeveel Joodse Betondorpers hadden we het eigenlijk? En waarom pas zeventig jaar na de oorlog een monument?
Een mevrouw, de grijze haren in een knot, begon over Salomon Worms die in 1928 een drogisterij aan de Brink 28 was begonnen en die na de oorlog nooit meer terug was gekomen. Op de site Geheugenvanoost.nl las ik later in een artikel van Joop van Daatselaar dat een gebouwtje in de gemeenschappelijk tuin achter de huizen in de Tuinbouwstraat voor de oorlog werd gebruikt als synagoge. Hij had onderzoek gedaan naar het aantal Betondorpers dat de Tweede Wereldoorlog niet overleefde: 229, 94 mannen, 99 vrouwen en 36 kinderen. Het jongste slachtoffer was zes jaar, de oudste 82.
Het fenomeen Vischjager
Joke riep Julius Vischjager naar voren, die zich bij het stadsdeel had gemeld om het monument te onthullen.
Vischjager, hoofdredacteur van de handgeschreven eenmanskrant The Daily Invisible, werd in 1937 in Amsterdam geboren en was onder journalisten een fenomeen: jarenlang stelde hij de minister-president op geheel eigen wijze de laatste vraag tijdens het wekelijke persuurtje.

De laatste keer stond hij met zijn paspoort te zwaaien in de rij voor het loket van de ABN Amro-bank omdat hij er geld wilde opnemen zonder bankpas
Sinds ik in Betondorp woonde, had ik hem al een paar keer getroffen. De laatste keer stond hij met zijn paspoort te zwaaien in de rij voor het loket van de ABN Amro-bank aan de Middenweg, waarmee hij op voet van oorlog stond omdat hij er tegen beter weten in telkens geld op wilde nemen zonder bankpas. Hij klampte mij aan voor een praatje over ‘de verschrikkelijke bank,’ maar een medewerker van het filiaal kwam tussenbeide.
‘Het mag maar eens per jaar zonder bankpas meneer Vischjager. Die limiet heeft u inmiddels bereikt. Dat hebben we u ook al meerdere malen verteld. Gaat u naar huis en pakt u daar uw bankpas.’
Vischjager verloor zich in een niet ongeestig betoog over de toestand thuis, de onmogelijkheid om daar een bankpas te vinden, het failliet van de financiële sector en haalde een notitieblok uit zijn colbert teneinde de naam van de bankmedewerker te noteren.
‘Van Dam, zegt u? Nooit van gehoord.’
In zichzelf pratend verliet hij het pand.
‘Een bank zonder kas, het moet niet gekker worden.’

Overlevende namens de overlevenden
Hij droeg dezelfde kleren als toen. Een jack over het colbert, waaronder een geel overhemd met fleurige das waren gefrommeld en sprak als overlevende namens de overlevenden. Het verzet haalde hem als kind weg uit de Hollandsche Schouwburg. Het laatste adres waar hij met zijn moeder woonde, was het Joods Pension aan de Middenweg 201 in de Amsterdamse Watergraafsmeer geweest, waar hij later op 4 of 5 mei weleens ‘vertederingsconcerten’ op de piano gaf.
Over zijn afkomst zei hij die middag in een interview met journalist Frank Kromer: ‘Mijn voornaam heb ik van mijn vader: Julius Vleeskruijer. Hij was eigenaar van een aantal bioscopen en theaters. Hij wilde mij niet als zijn kind erkennen. Daarom draag ik de achternaam van mijn moeder, Caroline Vischjager, die bij mijn vader in bioscoop Bio werkte. Zij wilde of kon niet voor mij zorgen en bracht mij onder bij mijn pleegmoeder. Heel mijn familie is trouwens door de nazi’s uitgemoord. Mijn vader overleed in Buchenwald, mijn moeder in Bergen-Belsen.’
Met trillende handen las hij het gedicht ‘Ben-Ali Libi, de goochelaar’ van Willem Wilmink voor. Het had net zo goed een ander gedicht kunnen zijn, want hij was in haast van huis vertrokken, maar ontroerend was het wel. Aangedaan door zijn eigen woorden zette hij na de voordracht een stapje naar achteren.
Joke: ‘Mooi, dat was een treffend gedicht.’

De oorlog? ‘De mooiste tijd van mijn leven’
Er werd verder een bloemstuk gelegd namens de winkeliersvereniging op De Brink en ook een bosje bloemen namens woningbouwvereniging Stadgenoot, waarna Joke iedereen uitnodigde voor ‘een nababbel met film’ in het buurthuis. De film van de stichting Almaarif ging over de bevrijding van Zeeland en zou het bewijs zijn dat Marokkanen meevochten met de geallieerden. Helaas weigerde de videorecorder, ondanks de klappen die de voorzitter van de stichting het ding gaf. Ik kende de beelden al omdat Almaarif de video ook had vertoond bij de viering van negentig jaar Betondorp.
Daar was Regina Mulder, die opviel vanwege haar tatoeages en ondertussen alweer in een buurtkrant had gestaan omdat haar kat Tijger nog steeds mutsen stal, zelfs nu het lente werd en de mensen geen mutsen droegen.
Ze nam me mee naar de woning tegenover het net onthulde monument, naar haar 92-jarige ‘oom’ Kees Cobussen. Hij herinnerde zich de oorlog als ‘de mooiste tijd van mijn leven.’ Zijn ouders verhuisden in 1927 naar Betondorp, waar hij later de garage aan de Brinkstraat dreef. In de oorlog was hij ‘een foute Nederlander,’ een gegeven waar hij altijd eerlijk over was geweest en waarvan hij in Betondorp nooit last had gehad.

‘Ik heb er ook nooit spijt van gehad.’
Kees Cobussen was een lange kerel met heldere ogen die sinds kort wat last had van de benen, maar die verder opvallend fit oogde.
Regina: ‘Als je hem kent, is het een ontzettend lieve man.’
Op de salontafel lag een Duits tijdschrift, op de boekenkast stond een klok in de vorm van een adelaar, eronder lagen stapels zelfgeschreven boeken waarin hij zijn leven had gedocumenteerd. Als ik wilde weten hoe het allemaal echt gegaan was, moest ik die maar eens lezen. Cobussen omschreef zichzelf als ‘geen anti-semiet, maar een idealist.’
‘Het was een tijd waarin idealisten gevraagd en ook gewaardeerd werden.’
Het met foto’s gelardeerde boek - 1921 tot 1946, jaren zoals ik ze beleefd heb en zoals ik me ze herinner. Geschreven door een ‘foute’ Nederlander - was goed geschreven en las als een eerlijk verslag van een leven dat door de speling van het lot ook anders had kunnen lopen.
Hij keek naar buiten, naar de net onthulde zwerfkei die hij ‘prima’ vond en zei dat het in ‘die tijd’ allemaal niet zo zwart-wit was als het in de jaren erna werd gesteld.
In het grijze buurthuis deed de videorecorder van Stichting Almaarif het nog steeds niet, zodat we de beelden van onze Marokkaanse bevrijders niet konden zien.
‘Kapot, jammer dan,’ concludeerde een buurtbewoner die actief was in het repaircafé en enige tijd boven het apparaat had gehangen.
Er was bijna niemand die dat echt erg vond.
