Dickisoni geeft antwoord op vijf vragen van leden van De Correspondent
Dat we een bakstenen huis, genoeg kleren én genoeg dekens hebben. Dat we met Kerstmis en Pasen een kip of een geit kunnen slachten voor een stukje vlees bij onze maïsbrij. Dat is welvaart. Het antwoord op een van de vijf vragen die ik namens jullie aan de dorpelingen van het Malawiaanse dorp Dickisoni stelde.
Voor alle duidelijkheid: Dickisoni is een dorp in het Afrikaanse land Malawi. Zo’n dorp langs een zandweg waar zelden iemand komt. Er wonen ruim driehonderd mensen die allemaal van de landbouw leven. Dat wil zeggen: in de jaren van voorspoed verbouwen ze net genoeg maïs om vrijwel het hele jaar genoeg te eten. Met de teelt van tabak verdienen ze net genoeg geld voor basisbenodigdheden als zeep, zout, kookolie, medicijnen en schoolspullen voor de kinderen. Bij een misoogst zoals dit jaar, heerst er paniek in het dorp. Een belangrijk kenmerk van barre armoede: de meeste huishoudens hebben geen of te weinig reserves om zich te redden als het tegenzit.
Tien jaar geleden logeerde ik voor het eerst in Dickisoni, met fotograaf Jan Banning en de Malawiaanse pastoraal werker Epifano Chifumbi. Ik leerde wat alledaagse armoede betekent. Slapen op een rieten mat, gewikkeld in een lap of een deken, ook als het koud is. Je kinderen niet naar school sturen, omdat je geen geld hebt voor pen en schrift. Geen geld hebben voor medicijnen, dus niet naar de dokter gaan. Grote kans lopen dat je kinderen jong sterven en dat je een deel van het jaar niet genoeg te eten hebt.
Een van de Milenniumdoelen van de Verenigde Naties was dergelijke armoede en honger halveren. Dickisoni kreeg vijf jaar hulp uit in Nederland, in de vorm van maïsmeel, kunstmest en trappompen, precies zoals de dorpsbewoners vroegen.
Eind april, begin mei logeerde ik opnieuw in Dickisoni, samen met Jan Banning en Epifano Chifumbi. Tien jaar na dato. Was het dorp er beter op geworden? Had Dickisoni zich ontwikkeld? Hoe was het verder gegaan met al die families die me door tussentijdse bezoeken in al die jaren steeds dierbaarder waren geworden? Daar was ik nieuwsgierig naar.
Het antwoord op die kernvragen geef ik pas in september. Dan wordt weer een VN-top gehouden die armoede de wereld uit moet helpen. Andere vragen die ik meekreeg van leden, legde ik voor aan de bewoners van Dickisoni. Dat deed ik vroeg in de avond, onder het licht van de maan en de sterren. Na het avondmaal van maïspap en pompoenbladeren - elke dag hetzelfde - verzamelde een wisselende groep van dorpelingen zich voor het lemen huis dat ons als verblijfplaats was toegewezen.
1. Hoe kijken de inwoners van Dickisoni aan tegen de buitenwereld? Hebben zij de beschikking over communicatiemogelijkheden waardoor zij zich daarmee kunnen vergelijken?
Met deze vraag weten de bewoners niet goed raad. Want wat is dat, ‘buitenwereld?’ Natuurlijk kennen ze de dorpen in de omgeving. En allemaal gaan ze ten minste één keer per maand naar de handelspost Kasiya, zes kilometer verderop. In Kasiya hebben ze tegenwoordig zelfs elektriciteit. Bij twee eethuisjes werpen ze soms een blik op de tv. Maar dan verliezen ze al snel hun aandacht. Want het meeste wat ze zien, snappen ze niet. Het heeft niks te maken met het leven dat zij kennen.
Tien dorpelingen zijn ooit in de hoofdstad Lilongwe geweest, ruim 70 kilometer verderop. Zeven huishoudens beschikken over een radio. Ze luisteren het liefste naar muziek. Vader en zoon Thunde zijn als enigen in nieuws geïnteresseerd. De anderen zijn het erover eens: de buitenwereld is niet onze wereld.
2. Is de relatie tussen de bewoners van Dickisoni en die van omringende dorpen hetzelfde gebleven, of heeft de vijf jaar hulp de verhoudingen verstoord?
Tien jaar geleden, zeggen de dorpelingen, was Dickisoni het armste dorp in de wijde omgeving. Vrijwel geen bakstenen huizen, geen golfplaten daken, geen ossenkarren, weinig vee. Tijdens de hongersnood van 2001 en 2002 stierven nergens zoveel dorpelingen als hier.
Maar Dickisoni heeft een inhaalslag gemaakt. De regentijd staat bekend als ‘de magere maanden’ omdat er altijd tekort is aan voedsel. In ‘de magere maanden’ komen de mensen van de andere dorpen tegenwoordig voor hun voedsel naar Dickisoni. Ze zijn blij dat het beter gaat met Dickisoni.
3. Gaan kinderen naar school?
Vrijwel alle kinderen gaan naar school sinds acht jaar geleden vlakbij Dickisoni een school is gebouwd. Sommige ouders hielden hun kinderen de laatste jaren thuis of stuurden ze naar een andere school, meer dan een uur lopen. Dat had te maken met het vorige schoolhoofd die veel dronk en aan de meisjes zat. Het nieuwe schoolhoofd heeft het vertrouwen in de school weer hersteld. Hij gaat bij leerlingen op bezoek als ze langer dan een week afwezig zijn.
Het aantal leerlingen per klas varieert van meer dan honderd in groep 1 tot dertig in groep in 8. Behalve rekenen en schrijven, leren ze ook een beetje Engels. En ze krijgen les in landbouwtechniek.
4. Heeft educatie hen geholpen bij het verwerven en behouden van een hogere levensstandaard?
Daarover zijn de meningen in het dorp verdeeld. Sommigen zeggen dat leren lezen en schrijven voldoende is voor boerenkinderen, omdat ze toch niet naar de stad gaan en geen kans maken op een baan. Anderen wijzen erop dat de dorpsbewoners die het meest welvarend zijn, allemaal ten minste enkele jaren op de middelbare school hebben gezeten. Ze hebben geleerd vooruit te denken en goede plannen te maken.
5. Dromen de inwoners van Dickisoni over een andere toekomst? Willen de bewoners van Dickisoni dat hun dorp zich op een westerse manier ontwikkelt?
Ontwikkeld op een westerse manier? Hoe is dat? vragen de dorpsbewoners. Bedoelen ze of wij ook rijk willen zijn? Ja, natuurlijk. En wat is rijk? Dat we voor de hele familie het hele jaar te eten hebben. Dat we ons geen zorgen hoeven maken, ook als de oogst een jaartje slecht is. Dat we een bakstenen huis hebben én genoeg kleren én genoeg dekens. Dat we genoeg geiten en kippen hebben om er één of meer te verkopen als we medicijnen nodig hebben. Dat we met Kerstmis en Pasen zelfs een kip of een geit kunnen slachten voor een stukje vlees bij onze maïsbrij. En als we dan nog iets mochten wensen? Een fiets, misschien wel een motorfiets. Dat zou fantastisch zijn.