Hoe werkloosheid je eigen probleem werd

Jesse Frederik
Correspondent Economie

We schrijven 1963. Nederland lijkt akelig hard op een recessie af te koersen. De werkloosheid dreigt zelfs op te lopen tot meer dan 1 procent! Johan Witteveen, de liberale minister van Financiën, besluit een aantal belastingverhogingen uit te stellen en bedrijven investeringsprikkels te geven. De dreigende recessie blijft uit en de werkloosheid blijft op 0,8 procent steken.

Onze verwachtingen zijn nogal neerwaarts bijgesteld. Waar 1 procent werkloosheid (laat staan 8 procent zoals vandaag) in de jaren zestig nog een nationaal drama was, heet dit vandaag de dag hoogconjunctuur. De opvatting van de overheidsrol bij de bestrijding van werkloosheid is dan ook sterk veranderd. Hadden partijen na de Tweede Wereldoorlog de mond vol van ‘volledige werkgelegenheid,’ inmiddels is het begrip volledig uit de politiek verdwenen.

Colijn deed liever niks

Het begon allemaal met Hendrikus Colijn, een man nog pessimistischer dan Joy Divisions Ian Curtis. Colijn had de ondankbare taak tijdens het gros van de Grote Depressie (1929-1936) premier van Nederland te zijn. Destijds liep de werkloosheid richting de 20 procent, toch vond hij het niet zijn verantwoordelijkheid. De ellende van de jaren dertig was nu eenmaal onvermijdelijk en alleen te verhelpen door diepe structurele aanpassing van de economie.

‘Slechts een opmerkelijk gebrek aan inzicht of wel een verachtelijke demagogie kunnen er toe drijven enige Nederlandse regeerder te verwijten, dat de toestand niet snel genoeg verbetert,’ ‘De tegenspoed die allen volken te dragen hebben, en waarvan het Nederlandsche volk ditmaal zijn deel ruim heeft gedragen, zullen met dat geduld, met die bezonnenheid en met dat zelfvertrouwen moeten worden aanvaard, die datzelfde volk in vroegere generaties onder nog heel wat ernstiger omstandigheden heeft getoond te bezitten.’

Vrolijke snuiter.

Nooit weer

Na de oorlog werd alles anders. ‘Nooit weer’ gold niet alleen voor de Tweede Wereldoorlog, maar ook voor de Grote Depressie. De politiek raakte ervan doordrongen dat de overheid wel degelijk een belangrijke rol kon spelen in de bestrijding van werkloosheid. In tijden van economische onderkoeling - bij werkloosheid - moest de overheid de belastingen verlagen of de uitgaven verhogen, in tijden van oververhitting - wanneer de lonen en prijzen stegen en de inflatie opliep - moest de overheid de belastingen verhogen of de uitgaven matigen.

Mijnheer de voorzitter, ik kan het ook niet helpen; ik ben geen doctorandus in de economie

Zelfs de Financiënminister onder Colijn, de VVD-politicus Pieter Oud, moest in een Kamerdebat in 1957 erkennen dat hij er tijdens de Depressiejaren gruwelijk naast had gezeten. ‘U kan ons niet kwalijk nemen dat wij toen niet wisten, wat wij nu wel weten. Ik bied u mijn verontschuldigingen aan, Mijnheer de voorzitter, ik kan het ook niet helpen; ik ben geen doctorandus in de economie.’

Zijn partij, sprak - plichtmatig in haar de wens uit ‘volledige werkgelegenheid’ te realiseren. Het was volgens de liberalen van ‘het grootste belang’ dat de overheid middels ‘een goede conjunctuurpolitiek’ zowel oververhitting als onderkoeling van de economie voorkwam.

Dit naoorlogse geloof is geheel verdwenen. Niet omdat het niet werkte - in de periode van 1945 tot 1980 bedroeg de werkloosheid gemiddeld 2,2 procent - maar omdat andere problemen prioriteit kregen.

Werkloosheid is natuurlijk

De jaren zeventig brachten oplopende inflatie en de inflatiebestrijding werd de focus van de politiek. Daarmee kwam de economisch-theoretische innovatie van (de ‘Non-Accelerating Inflation Rate of Unemployment’) onder de aandacht. Op een gegeven moment, zo luidde de theorie, is de werkloosheid zo laag dat werknemers hogere lonen gaan eisen. Die hogere lonen rekenen werkgevers vervolgens door in hun prijzen, waarna werknemers weer compensatie willen voor de hogere prijzen. Zo ontstaat er een negatieve spiraal van prijs- en loonstijgingen.

‘Volledige werkgelegenheid,’ werkloosheid van om en nabij de nul, was daarmee een onmogelijkheid. Een bepaald niveau van werkloosheid werd ‘natuurlijk’ geacht om de inflatie in toom te houden.

Het enige wat de overheid kon doen, is pogen het ‘natuurlijke niveau van werkloosheid’ omlaag te brengen. Hoe? Door ‘structurele hervormingen.’ Zorg ervoor dat werklozen beter inzetbaar zijn, dat mensen die willen werken de juiste opleiding hebben, bekwaam zijn in sollicitaties, dat ontslagen makkelijker verlopen, dat looneisen gematigd zijn, enzovoorts.

Dit geloof is inmiddels Voor de bestrijding van ouderenwerkloosheid stelt de PvdA bijvoorbeeld in voor fors te ‘investeren in bijscholing,’ want ‘zo blijven ouderen breed inzetbaar en houden ze zekerheid op werk.’ Met de teloorgang van het begrip ‘volledige werkgelegenheid’ werd het begrip ‘structurele hervormingen’ steeds vaker gebezigd.

Werkloosheid is daarmee niet langer een collectief probleem, maar een individueel probleem geworden. Niet volledige werkgelegenheid, maar volledige inzetbaarheid is het meeste wat de overheid kan bewerkstelligen. En zo zijn we niveaus van werkloosheid, die voorheen volstrekt onacceptabel waren, als normaal gaan zien.

Werkloosheid is echter overduidelijk wél een collectief probleem. We hebben 125.000 vacatures en 715.000 werklozen. Het probleem is een tekort aan banen, niet een onbekwame beroepsbevolking. Daarvoor hebben onze naoorlogse politici de klassieke oplossing. Zoals Johan Witteveen, de minister die de werkloosheid onder de 1 procent hield, we moeten de conjunctuurpolitiek van weleer weer inzetten.

Minder cv-pimpcursussen, meer Deltawerken.