Ode aan de troost

David Van Reybrouck
Correspondent Revolutie in Indonesië
Illustratie: Tzenko (voor De Correspondent)

Wekelijks breng ik hulde aan iets, iemand of ergens. Deze week aan het onbeschaamd luisteren naar andermans verdriet. En aan de troost van het niet-troosten.

Toen mijn vader stierf, was hij al enkele jaren dood. Hoe vaak was ik niet op de parkeerplaats van het ziekenhuis na een zoveelste bezoek in mijn auto gekropen, niet in staat om meteen weer weg te rijden? Handen op het stuur, vermoeid zuchtend. Wat ging er straks gebeuren als hij er echt niet meer was?

Een maand na de begrafenis zag een verre kennis hoe ik het leven weer oppakte. Ze zei: ‘Oei, gij gaat uwen klop nog wel krijgen.’ Die weerbots moest en zou er komen, vond ze, anders was ik mijn verdriet aan het verdringen en dat was niet goed.

Ik had zin om haar zelf een weerbots te verkopen.

Vanwaar toch zulke normatieve opmerkingen? Vroeger mocht je verdriet niet tonen. Dat was niet best. Vandaag móet je verdriet tonen. Ik vind dat ook niet best. We zijn zo begripvol geworden voor andermans leed, dat we de moeite niet meer nemen om te luisteren. Begripvol: het woord zegt het al. Wat vol is, kan niets meer hebben.

Begripvol: het woord zegt het zelf al. Wat vol is, kan niets meer hebben

Hoe omgaan met andermans verdriet? Recepten zijn er niet. Soms helpt een stille arm om een snikkende schouder, soms ook niet. Soms helpt goedbedoeld advies, meestal natuurlijk niet. Maar wat het minst van al helpt, is hulp. Of beter: hulp die te oplossingsgericht is, die te actief verschil wil maken. Je kan een bodem zozeer bemesten dat hij stikt.

Ik had liever gehad dat die verre kennis gewoon vroeg hoe het met me ging en onbevooroordeeld mijn antwoord had aangehoord. Dan had ik kunnen zeggen dat mijn korte rouw mij ook wel verbaasde, maar niet verontrustte.

Ik was inmiddels tot het besef gekomen dat niet alle rouw post-mortem gebeurt, dat je ook voorafgaand aan een overlijden kunt rouwen. Die talloze momenten in mijn auto: dat was rouw. Dat moeten bekomen van nog maar eens een bezoek aan die aftakelende man die ooit mijn vader was: dat was rouw. Dat lastige besef dat hij nog steeds mijn vader was: dat was afscheid.

Toen hij uiteindelijk stierf in die hittegolf van 2006, had ik mij verzoend met het idee dat die dag zou komen. Mijn beste vriend mailde mij daags na de zonovergoten begrafenis op het platteland bij Brugge: ‘Als we kunnen aanvaarden dat het leven eindigt met de dood, was gisteren eigenlijk een heel mooie dag.’

Dat vond ik prachtig.

Tussen de stapels kaartjes met rouwbetuigingen stak een blanco briefkaart. Onderaan stond alleen in een vertrouwd handschrift: ‘liefs, Ivo en Eveline.’ Niets raakte mij meer dan dat.

Zoveel ruimte krijgen. Zoveel mogen zijn.

Misschien was dat wel genoeg. Troost is minder een kwestie van bieden dan van wieden: ruimte maken, lucht toelaten. Het kaartje wit laten. Vertrouwen geven. Je ziet wel of het helpt.

Ineens moet ik denken aan de titel van dat buitengewoon originele proefschrift van Yra van Dijk over het typografisch wit in onze moderne poëzie: leegte, leegte die ademt.

Zou dat het zijn? De leegte die ademt, het wit dat luistert? Soms troost luisteren meer dan spreken. Soms is nieuwsgierigheid respectvoller dan discretie. Niet in de zin van journalistieke opdringerigheid, maar van onbeschaamde ontvankelijkheid. Polsen, niet peuteren.

Vorig jaar woonde ik vijf maanden in een boerderijtje in het zuiden van de provincie West-Vlaanderen om nabestaanden van zelfdoding te interviewen. De provincie kent de hoogste zelfmoordcijfers van Vlaanderen, en het Vlaamse gemiddelde ligt al anderhalf keer zo hoog als het Europese cijfer (en dubbel zo hoog als het Nederlandse). Wat mij opviel toen ik ouders belde die een kind verloren hadden, was dat ze tijdens het telefoongesprek al voluit begonnen te vertellen. Toen ik later langsging merkte ik niets van de spreekwoordelijke stugheid van laat-agrarisch Vlaanderen. Integendeel. ‘In het begin moogt gij nog wel een keer uw verhaal vertellen,’ zei een moeder, ‘maar naderhand zwijgen de mensen daarover, omdat ze denken dat mij dat kwetst als ze daarover beginnen. Maar hun zwijgen kwetst mij juist veel meer.’

Welaan dan: een ode aan het onbeschaamd luisteren in tijden van verlies - en ver daarna, een pleidooi voor het polsen naar wat er bij een ander onderhuids speelt, een lofzang op luisteren zonder te oordelen. Een ode, kortom, aan het witte kaartje, met daaronder ‘liefs.’

Meer odes?