Ode aan mijn littekens

David Van Reybrouck
Correspondent Revolutie in Indonesië
Illustratie: Tzenko (voor De Correspondent)

Wekelijks bezing ik iets, iemand of ergens. Deze week: de sporen die de tijd achterlaat op onze huid. Ode aan enige roekeloosheid in tijden van overbescherming.

Voor het eerst onder de douche staan van je nieuwe huis. Een paar maanden geleden was dit nog een bouwwerf met zakken cement en loshangende kabels. En nu sta je hier, denkend aan dat beroemde vers van Paul van Ostaijen: ‘Ik wil bloot zijn / en beginnen.’

Licht, leegte, eindelijk. Alles galmt nog, alles geurt nog. Er hangen nog geen gordijnen en je kijkt naar je vertrouwde lijf. Hoe ook hier het water met water vlecht terwijl het afglijdt langs je borst. Op je rechterschouder zie je het grote, verse litteken, het grootste van je lijf. Nog blauw, nog rozig, stilaan zal het een dun streepje wit worden en verzinken, net zoals vorig jaar, na die eerste operatie. Dan is ook die sleutelbeenbreuk deel van de geschiedenis van dit lichaam geworden.

Welke liefdes zullen hier groeien, welke littekens zul je hier opdoen?

Het water gutst en je denkt aan de littekens die de tijd op je lijf heeft geschreven. Trage hiërogliefen, vreemde sterrenbeelden. Links en rechts op je slapen, toen je als kind op betonnen sokkels en tegen marmeren salontafels botste. Op je schedel, toen je van school naar huis fietste - als je haar kort is, zie je het nog. Op je knieën, ze hadden nog zo gezegd niet te rennen in het zwembad. Op je rug, waar twee tropische insecten zich ooit volvraten. Aan de binnenkant van je onderlip, toen je als kleuter je kapotte trommel met een mondharmonica verwarde. ‘Hij hing helemaal los!’ heb je je moeder zo vaak horen zeggen. Willen zingen tot je geen lippen meer hebt: ach, je hebt geen zin om er hogere betekenissen in te proppen, laat maar zitten. De littekens van die twee operaties toen je veertien en vijftien was. De verpleegster, een oudere vrouw van zeker tweeëntwintig, kwam ‘s nachts binnen en je had je helemaal bloot gewoeld in je koortsige dromen waar zij ook al in voorkwam.

Het water gutst, het regent herinneringen terwijl je voor het eerst in dit nieuwe huis staat, voor het eerst ongekleed. Welke liefdes zullen hier groeien, welke littekens zal je hier opdoen? Je denkt aan eerdere lichamen. D. had een borstverkleining gehad, je liefkoosde haar stiksels. A. was opgeschept door een auto: overal zag je de sporen. M.’s wenkbrauw was morse geworden, lang-kort, iets met de fiets. E. was over de kop gegaan, ook iets met de fiets - en een dynamo, een voorwiel en een kin. Verhalen waar je graag naar luisterde, ‘s ochtends in bed terwijl je elkaars lichamen las.

Het water gutst nog steeds en je denkt aan dat onderzoek van vorig jaar, toen bleek dat in jouw land jonge kinderen zo veilig opgevoed waren dat ze een gevaar voor zichzelf werden. Risicobesef nihil. Wie heel zijn kindertijd op rubbertegels en met plastic hamers doorbrengt, wordt een omgevingsanalfabeet. Kinderen zonder littekens. Kinderen zonder schrammen zelfs. Kinderen die nog nooit hun eigen bloed hebben gezien, laat staan geproefd. Onbegrijpelijk. Gevaarlijke kinderen. Er moest dringend werk gemaakt worden van meer op de kleuterschool. Ja, dat was de term. Hoe kunnen we kinderen op een veilige manier met onveiligheid leren omgaan?

Ode aan de littekens, denk je terwijl je jezelf afdroogt. Ode aan de roekeloosheid in tijden van absolute veiligheidsobsessie. Nee, dat is het woord niet, roekeloosheid. Wat dan wel? Geestdrift, gloed. Ja, je moet zuinig zijn op je lijf, maar daarom toch niet zuinig op het leven?

Ode aan de vader die je toen je zestien was met je rugzak en kartonnetje naar de oprit van de snelweg bracht en zei: ‘Allez, kleinen, tot over drie weken.’

Ode aan de moeder die al hoogtevrees kreeg toen ze in een soepbord keek, maar je aanmoedigde om in de Ardennen tachtig meter boven de Maas aan de rotsen te gaan hangen. ‘Ik zou liever hebben dat je verongelukt terwijl je iets graag doet, dan dat je niet doet wat je graag doet.’

Ode aan Kahlil Gibran. Bijna een eeuw geleden dichtte hij:

Je kinderen zijn je kinderen niet. Zij zijn de zonen en de dochters van het ‘s levens hunkering naar zichzelf.

Zij komen door je, maar zijn niet van je, en hoewel ze bij je zijn, behoren ze je niet toe.

Daar denk je aan voor de dampende spiegel. En je gehavende lijf voelt zich erg snel thuis in dit nieuwe, goede huis.

Meer odes?