Peter Winnen heeft zo goed over zijn eigen wielerleven geschreven, dat je vergeet dat het allemaal min of meer echt heeft plaatsgevonden.

Winnen (1957) was in zijn tijd – een vrij korte tijd, waarover later meer – een coureur van een niveau waar Nederland al jaren om verlegen zit. Tweemaal won hij op hij werd derde in het eindklassement van de Tour de France en verdween in de vergetelheid – eerst als actief renner, later als student aan de kunstacademie.

Tot hij in 2000 debuteert als schrijver en niet veel later zijn wielersuccessen - in elk geval voor een klein deel - aan doping te danken te hebben. De reacties zijn niet van de lucht: de nestbevuilers krijgen hun vet van oud-collega’s, die woedend gerechtelijke stappen aankondigen die natuurlijk nooit ondernomen worden.

Misschien is het vanwege de reuring rond die tv-uitzending, misschien is het de bescheidenheid van de schrijver, zeker is dat het brievenboek Van Santander naar Santander (verder: VSNS) nooit de aandacht heeft gekregen die het verdient. Het is namelijk een meesterwerk.

De eerste Pyreneeën-etappe in de Tour de France van 1985. Links in beeld rijdt Joop Zoetemelk, met Peter Winnen naast hem. Foto: ANP

‘Nooit word ik beroepsrenner’

Wat is VSNS?Het is in ieder geval geen sportboek (als dat betekent dat het niet tegelijk een literair werk kan zijn). Het zijn ook geen memoires van een in slaap sukkelende oud-renner die onder het toeziend oog van een ghostwriter nog een laatste keer door zijn plakboeken bladert. Wel is het een boek - in de vorm van een briefwisseling met ene ‘Hans’ - dat doet wat grote literatuur moet doen: het onkenbare kenbaar maken. Wat is voor wielrennen in het is VSNS voor het professionele fietsen.

De haat die Winnen voelt voor zijn sport, doet tegelijk zijn liefde voor de fiets oplaaien

Neem pagina 30, waar Winnen beschrijft hoe hij wordt ‘ontmaagd’ tijdens een amateurkoers. Ontmaagd als coureur, welteverstaan.

Col du Mont Revard. Een paar meter over de aankomstlijn, boven op de Mont Revard, hang ik wezenloos tegen een dranghek. Het eerste flesje koude Perrier dat ik krijg aangereikt giet ik over mijn hoofd, bubbels, bubbels in mijn haren. Het tweede gaat rechtstreeks in mijn keelgat. Mijn maag kan hier niet tegen. Terwijl ik mijn voorhoofd op het stuur leg, kots ik over het wegdek. Ik staar naar de schuimende plas die zich meteen in grillige vormen begint te vertakken. Nooit, nooit word ik beroepswielrenner, prevel ik.

Het is een paradox die vaker terugkeert in VSNS: de haat die Winnen soms voelt voor zijn sport, doet tegelijk zijn liefde voor de fiets oplaaien. Winnen – onderwijsbevoegdheid op zak – lijkt het voor het kiezen te hebben: een veilig, aangenaam bestaan als leraar of het wildwestleven van de koers.

In werkelijkheid is er geen keuze: die is al voor hem gemaakt. Door het lot of, specifieker: door ‘een verdrongen instinct’, dat gewekt wordt zodra hij op de fiets stapt.

Het witte snuifpoeder en de freule

Voor pagina 30 is Winnen nog geen wielrenner. Hij wil fietsen, maar leeft het ongerichte leven van een jongvolwassene: om de top te halen, zal hij moeten stoppen met de joints en ‘het witte snuifpoeder’. En met ‘de freule’, het meisje dat het grootse en meeslepende leven buiten de koers symboliseert.

(Niet alleen op het gebied van drank en drugs, trouwens. Op pagina 66 schrijft Winnen, bij wijze van afscheid: ‘De freule. Ooit heeft ze mij op het spoor gezet van

Peter Winnen wint de zeventiende etappe van de Tour de France in 1982. Hij wist te ontsnappen bij de beklimming van de Col de Joux-Plane en domineerde zo zijn tegenstanders. Foto: AFP

Schijnbaar als vanzelf komt Winnen terecht in een wereld die niet automatisch de zijne is, maar die hij zich desondanks eenvoudig eigen weet te maken: ‘Deze mix van platheid en toewijding bevalt me uitstekend.’

Het lichaam van Winnen

Hij neemt de lezer mee op een reis langs de achterkant van de wielerwereld, naar hotelkamers, naar verzorgers met kleine (vitamientjes) en grote (sterker spul) valiezen, naar een minimaatschappij waar men plat Vlaams spreekt en waar het allemaal draait om dat ene, mysterieuze begrip:

Nu eens beschrijft Winnen vrij specifiek het wedstrijdverloop van specifieke koersen, dan weer slaat hij opeens een half seizoen over. Er zit ritme in Van Santander naar Santander, muzikaliteit: maanden van training en wedstrijden worden in één achteloze bijzin afgedaan, terwijl specifieke seconden in een beklimming pagina’s lang worden uitgerekt in een poging de pijn van de beklimming van een col van buitencategorie op papier te krijgen.

Al na drie kilometer bereikte ik het punt waarop mijn lichaam in duizend stukken dreigde te spatten. Er klopte iets niet. Ik kon niet harder maar ook niet langzamer. Mijn topsnelheid was gelijk aan mijn minimumsnelheid. Blijkbaar moest alle energie worden aangewend om de zwaartekracht te overwinnen. De onevenredigheid tussen inspanning en snelheid was frustrerend. Hebben ze dit allemaal? vroeg ik mij vertwijfeld af.

Zo beschrijft Winnen een van zijn eerste ervaringen in het hooggebergte. Het zijn Krabbé-achtige zinnen, beschrijvingen die herinneren aan De Renner, maar toch is er een wezenlijk verschil tussen de twee: Krabbés boek is een boek over het hoofd, over de gedachten die door de geest waaien tijdens een op het oog doodnormale wielerwedstrijd – je zou De Renner de Kees de jongen van de koers kunnen noemen. Winnens observaties zijn fysiek: juist de man die bekendstond als de intellectueel van het peloton, bezingt de lof van het eigen lijf.

begon van VSNS destijds als volgt: ‘De metafysische versie, die van de grote romantiek, waar tempoversnellingen ervoor zorgen dat renners ‘kraken’ of aan het elastiek komen te hangen, waar onoplettende kampioenen plots geveld worden door de ‘Man met de hamer.’ En een ander soort wielrennen, de sport teruggebracht tot zijn lichamelijke essentie. Harder en langer fietsen dan goed is voor een mens en voortdurend fysiek ongemak, massages en eindeloze vermoeidheid. Over die tweede soort wielrennen gaat Van Santander naar Santander.’

Klopt: het is om spierkracht te doen, om uithoudingsvermogen en het vermogen om de laatste krachten uit je arsenaal te schrapen, zo grondig dat zelfs de gedachten zich tot omwentelingen materialiseren en je niets meer kunt denken. Zoals wanneer hij de eerste keer, als jonge renner, wint op Alpe d’Huez:

Achter de streep stonden mannen die me behoedden voor omvallen. Vanaf dat moment liet ik met me sollen, hoewel ik het allerliefst op het wegdek was gaan liggen. De mannen sleurden me het huldigingspodium op voor de bloemen, daarna nog eens om de witte leiderstrui der debutanten over me heen getrokken te krijgen en daarna nog eens voor een of ander vaantje.

YouTube
Hoor Peter Winnen winnen op Alpe d’Huez

‘Een wassen beeld dat het net niet heeft’

Wat Van Santander naar Santander voor mij zo’n proeve van grote literaire bekwaamheid maakt, is het bijna voelbaar maken van die fysieke ellende, en dat in een volstrekt originele, ja unieke taal. Wielrennen wordt bij voorkeur beschreven in een van vettige clichés hard geworden jargon, vol schitterende Vlaamse uitdrukkingen die door veelvuldig gebruik hun glans verloren zijn.

Winnen slaagt erin het ‘stoempen en het slijk’ te vermijden, hij creëert een volstrekt nieuwe taal waarin platheid en lyriek hand in hand gaan: een grote bokaal is een ‘trofee ter grootte van een babybadje’, enthousiast opscheppen bij het buffet heeft ‘enorme heuvels voedsel’ tot gevolg, grote borsten die gesigneerd moeten worden zijn ‘van die borsten die een arm kunnen breken als ze heen en weer schudden’ en als hij later een foto van zichzelf bekijkt, genomen kort na een wedstrijd, ziet hij ‘een wassen beeld dat het net niet heeft’.

Dan, na de Tour van 1982 - waarin Winnen ermee volstaat Hans iedere dag een pagina uit zijn Tourdagboek te sturen - treedt de stilte in. Een stilte die bijna negen jaar aanhoudt en op 6 april 1991 wordt verbroken met de woorden: ‘Beste Hans, Aangenaam, of onaangenaam verrast moet je zijn.’

Van Santander naar Santander beschrijft niet het collectieve geheugen maar het particuliere geheugen

Winnens wielercarrière is inmiddels bijna ten einde. Zijn gloriejaren liggen al bijna een decennium achter hem. In de laatste serie brieven uit 1991 kijkt Winnen terug op zijn laatste momenten van groot succes – de Tour van 1983 – terwijl hij tegelijk het uitdoven van zijn loopbaan beschrijft. Het is een verteltechnische truc, dat gat van negen jaar, en je moet als lezer bereid zijn die sprong te maken. Lukt dat, dan is dit laatste deel van het boek ook meteen het beste: Winnen is in staat de tijd negen jaar eerder te chroniqueren alsof het NU en VANDAAG gebeurt en tegelijk met een zekere distantie te kunnen vertellen over zijn nakende afscheid.

Want dat is dit boek ook: een verhaal over herinneren. Wat blijft je bij van de geschiedenis die je zelf geschreven hebt? Van Santander naar Santander beschrijft niet het collectieve geheugen – Winnen wint op Alpe d’Huez, Winnen wordt derde in de Tour – maar het particuliere geheugen, dat zich niets aantrekt van de grote lijn, maar dat blijft haken aan schijnbaar onbetekenende details:

Gezeten op een plastic stoeltje achter die monitor drong het ineens tot me door dat ik kort tevoren een dimensie van de Tour was binnengefietst die ik nog niet kende: die van de waanzin. Een ongevaarlijke en te verdragen waanzin gelukkig, een geleide waanzin zo je wilt, die duurt zolang de wedstrijd duurt en die het traject volgt zoals beschreven in het rondeboek. Een waanzin waarmee je zelfs de televisie haalt. Naar mijn smaak kun je hier rustig gek worden zonder dat het opvalt.

De winnaars van de Tour de France in 1981. Van links naar rechts: Freddy Maertens (beste sprinter); Robert Alban (derde plaats); Bernard Hinault (winnaar); Lucien van Impe (beste klimmer); Peter Winnen (beste jonge renner). Foto: AFP

De waanzin komt soms dichtbij: wanneer Winnen de fans op weg naar de Alpe aankijkt, ziet hij Ensorkoppen, naar de Oostendse die de gezichten van zijn geportretteerden hologig of met vertrokken hoofden tekende. Brede, tandeloze monden. Pierrots, dodenmaskers, met rode konen van opwinding of juist bleek als beddensprei. Maar steeds als de waanzin het dreigt over te nemen, is er weer de afstand: ‘Je denkt dat je hartspier scheurt, maar het zijn je gedachten.’

Aan het eind van een van zijn brieven uit 1991 citeert Winnen ‘Gods doel is doelloosheid.’ Misschien is Winnen wel de wielervariant van Winnen zit niet op het dak te versterven, maar in het peloton, op de Franse cols, op een smal zadel. Hij trekt zich terug in het peloton, gaat op in de omgeving, de natuur en de mensen om hem heen, tot hij het uiteindelijk beu is: ‘Het is voorbij, ik ga mij douchen.’