Twintig jaar na de oorlog zitten deze Bosnische vluchtelingen nog steeds in een kamp
De Bosnische burgeroorlog is al twintig jaar afgelopen, maar een deel van de Bosniërs die tijdens de oorlog op de vlucht sloeg, is nog steeds niet thuis. Ze leven nog altijd in vluchtelingenkampen, ontdekte ik.
Stomverbaasd ben ik, als ik in 2008 in het Bosnische vluchtelingenkamp Ježevac kom. Dertien jaar na het het einde van de oorlog woont een deel van de ontheemde Bosniërs nog altijd in tijdelijke huisjes die hulporganisaties tijdens de strijd voor ze hebben neergezet. Woningen van zo’n 35 vierkante meter, willekeurig neergezet op een troosteloos veld.
Ik ben in het land voor een afstudeeropdracht: ik wil duidelijk krijgen welke (langetermijn)gevolgen de oorlog voor vrouwen had. Met lokale ngo’s heb ik afgesproken dat ze me voorstellen aan een aantal van zulke vrouwen.
Dat de oorlog grote wonden had geslagen, dat wist ik. Tijdens de genocide in Srebrenica vermoordden Bosnisch-Servische troepen en paramilitairen meer dan 8.000 mannen. Tienduizenden vrouwen en kinderen raakten ontheemd. In totaal vielen er in de burgeroorlog 100.000 doden. 2,2 miljoen mensen sloegen op de vlucht of werden gedeporteerd.
Dat een grote groep mensen talloze jaren later nog steeds niet naar huis was teruggekeerd, daar was ik niet op voorbereid.
‘Internally Displaced Persons’ (IDPs), noemen internationale vluchtelingenverdragen hen. Geen ‘vluchtelingen,’ want een vluchteling ben je alleen als je een erkende grens oversteekt. Dat hadden deze mensen niet gedaan. Wat zij overstaken was een frontlijn.
De IDPs vonden onderdak in leegstaande huizen, scholen, sporthallen en in allerijl door internationale hulporganisaties opgezette ‘collectieve centra.’ Die centra - ik noem ze vluchtelingenkampen, want dat zijn ze - waren bedoeld als noodopvang voor een periode van maximaal vijf jaar. Twintig jaar later zijn er nog altijd 84.500 IDPs, van wie er zo’n 8.500 in kampen verspreid door Bosnië wonen: Bosnische moslims en Kroaten in de Federatie van Bosnië en Herzegovina, Bosnische Serviërs in de Servische Republiek.
Midden in het niemandsland
Kamp Ježevac, een verzameling van gebouwtjes voor zo’n tachtig gezinnen, ligt in een niemandsland. Over de modderige weg langs het kamp rijden vrachtwagens naar een nabijgelegen mijn en kolenvelden. Op die velden verzamelen de bewoners van Ježevac steenkool om te verkopen. Het zijn Bosnische moslims, afkomstig uit de Podrinje, de regio rond Srebrenica. Tijdens de oorlog zochten ze in de VN-enclave Srebrenica met hun gezinnen een veilig heenkomen. Na de val van de enclave deporteerden Bosnische Serviërs ruim 25.000 vrouwen, kinderen en ouderen naar het territorium van de Bosnische regering. Hier kwamen toen 1.200 mensen te wonen, vaak met een man of twintig in die kleine huisjes.
Als ik in 2008 het kamp bezoek, zijn al heel wat mensen vertrokken. Maar de allerarmsten en sociaal zwaksten wonen er nog
Als ik in 2008 het kamp bezoek, zijn al heel wat mensen vertrokken, vaak richting een iets beter bestaan. Maar de allerarmsten en sociaal zwaksten wonen er nog. Van hen zijn vrijwel alle volwassenen ongeschoold en werkloos. Ze lijden onder oorlogstrauma’s die zich door de jaren heen diep hebben ingesleten.
Desondanks eist Branka Antić-Štauber, de directeur van ngo Snaga Žene, een zekere zelfredzaamheid. Snaga Žene biedt psychologische en economische hulp aan gevluchte vrouwen en hun gezinnen in de kampen, en aan de vrouwen die terugkeren naar hun huizen in en rond Srebrenica. Om de bewoners van Ježevac mentaal sterker te maken houdt haar organisatie therapiegroepen. Als je deelneemt, krijg je voedselhulp. Ook bieden ze jongeren cursussen aan, zodat ze een vak kunnen leren: kapper, timmerman of tegelzetter.
Spelen in een autowrak
Terwijl ik mijn onthutsing probeer te verbergen, komt er een stralend meisje van een jaar of negen naar me toe. ‘Amela!,’ zegt ze en wijst naar zichzelf. Ze pakt mijn hand en laat me het kamp zien.
Amela neemt me mee naar het klaslokaaltje in een gebouwtje dat ‘s zomers door Nederlandse vrijwilligers werd opgeknapt en vervolgens weer vernield door jongeren die niets anders te doen hadden. Om te illustreren dat het een schooltje is, telt ze trots in het Engels tot tien. Ze neemt me mee over een doodeng hangbruggetje naar een stukje speelgrond en kruipt even in het autowrak waarin de kinderen avonturen beleven. Een ander thuis dan het kamp kent Amela niet.
De ellende lijkt op haar geen vat te krijgen. Het verbaast en ontroert me. Kunnen kinderen zich echt zo goed aanpassen dat ze een manier vinden om gewoon kind te blijven? Ja, zegt directeur Antić-Štauber als ik haar daar later naar vraag. ‘Maar Amela beseft helaas heel goed hoeveel zorgen haar moeder heeft. Het is een bijzonder meisje. Vaak gaat ze, als ze niet naar school hoeft, liever met haar moeder kolen rapen om iets te verdienen. Spelen met de andere kinderen vindt ze minder interessant.’
Terug naar Amela
Na thuiskomst houd ik contact met Antić-Štauber. Regelmatig stuurt ze me mails met slecht nieuws. Dat Ježevac zwaar getroffen is door een strenge winter. Dat het kamp geïsoleerd is geraakt van de buitenwereld. Dat overstromingen de huisjes treffen. Ook lopen de internationale hulpgelden terug. Europese landen en hulporganisaties doneren vanwege de economische crisis steeds minder, er zijn elders in de wereld nieuwe conflicten die de aandacht opeisen. De hulpverleners werken op vrijwillige basis door.
Dit jaar besluit ik er opnieuw heen te gaan. Terug naar Amela, naar het meisje dat al die jaren mijn gedachten niet heeft verlaten.
Ik ga naar school, ik ben samen met mijn familie, ik heb vriendinnen die als zussen voor me zijn
Als ik in mei aankom in de regio, nemen de hulpverleners van Snaga Žene mij mee op sleeptouw naar Ježevac. Het kamp ligt er nog net zo bij als zeven jaar geleden, toen Amela het me voor het eerst liet zien.
Voor haar heeft de tijd niet stilgestaan: ze is nu vijftien jaar oud. Nog altijd heeft ze nieuwsgierige, vrolijke ogen. Amela houdt van Ježevac. ‘Ik ben hier geboren,’ zegt ze. ‘Ik ga naar school, ik ben samen met mijn familie, ik heb vriendinnen die als zussen voor me zijn.’ Ze is blij dat ze hier kunnen wonen. Dat betekent namelijk dat haar moeder minder kosten heeft: de bewoners van het kamp hoeven geen huur en elektriciteit te betalen.
En toch, als het kon, zou ze graag ergens anders wonen. In een groter huis, met een eigen kamer. ‘Met ‘normalere’ mensen om me heen die niet zoveel ruzie maken.’
Getraumatiseerd, ook al hebben ze de oorlog niet meegemaakt
Die ruzie is in Ježevac helaas aan de orde van de dag. In kampen als deze stapelen de problemen zich volgens Antić-Štauber op. Bewoners kunnen zich vanwege hun trauma’s en isolatie in het kamp moeilijk aan het verleden ontworstelen. Kinderen lopen het gevaar te worden meegezogen in de trauma’s van hun ouders.
Hulpverlening aan oorlogsslachtoffers gaat in Bosnië moeizaam, onder meer doordat het land zo’n ingewikkelde bestuurlijke structuur heeft en daardoor politiek instabiel is. De armoede in het land en de grote werkloosheid van rond de 50 procent verslechteren de positie van de vluchtelingen nog verder. Ze staan onderaan de sociale ladder, hebben psychische problemen en weinig scholing en wonen op afgelegen locaties buiten kleine steden. Als ze willen werken, kan dat niet. Hun afstand tot de arbeidsmarkt is (letterlijk) te groot.
Uiteindelijk leidt dat bij de opgroeiende generaties tot nog grotere problemen. ‘Alcohol- en drugsgebruik, huiselijk geweld, prostitutie,’ somt Antić-Štauber op. ‘Kinderen die getraumatiseerd zijn door de oorlog, zijn niet in staat hun eigen kinderen goed op te voeden.’
Opgroeiende zoons beginnen hun moeder te slaan, zegt Antić-Štauber. ‘En meisjes stappen af en toe in de grote glimmende Mercedessen die voor de kampen zoals Ježevac geparkeerd staan. Ze weten dat ze geen huishoudelijk werk gaan doen, maar alles lijkt hen beter dan in het kamp blijven. Toch kunnen ze de gevolgen van hun keuze niet goed overzien.’
Amela lijkt met zulke zaken niet bezig te zijn. Ze gaat graag naar school, is een goede leerling en hoopt misschien zelfs naar de universiteit te gaan. Ze droomt van onafhankelijkheid. Over de toekomst maakt ze zich geen zorgen. De oorlog? Ja, daar weet Amela wel iets van. Haar moeder en broer praten er onophoudelijk over, meestal met de buren. Zijzelf niet. Ze was er niet eens bij. Ze kijkt liever naar de toekomst.
Toch heeft deze oorlog haar leven bepaald. Het is onmogelijk hem weg te denken, zittend in de piepkleine woonkamer met daarin een piepklein keukentje, de stukken keukenblad met ducttape aan elkaar geplakt. Hoewel ze hier haar hele leven heeft gewoond en Amela zegt van het kamp te houden, beschouwt ze zich wel als vluchteling. Haar hele familie is immers gevlucht. Het huis waar ze in wonen zal nooit van hen zijn.
Maar waarom keert het gezin dan niet terug naar het dorp dat ooit hun thuis was?
‘Wat hebben we daar te zoeken?,’ vraagt Amela. ‘Er is daar geen school, geen werk, geen toekomst, geen leven.’ Soms, zegt ze, keert een gezin terug. Dan is hun huis herbouwd en hebben ze wat geld gekregen voor een moestuin. Maar als de groenten zijn opgegeten, trekken ze weer naar het kamp. Daar is het vertrouwd.
En daar, denk ik, hebben ze Snaga Žene om op terug te vallen als ze echt niet meer rondkomen. De onafhankelijkheid en verandering waar Amela van droomt, is voor velen na twintig jaar in een kamp te beangstigend.
Niemand weet wie er verantwoordelijk is
Sinds 1995 hebben de Verenigde Naties, de Europese Commissie, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en tal van donorlanden een miljard dollar gespendeerd aan terugkeerprogramma’s voor IDPs en vluchtelingen in de regio. Ze zijn niet van plan om nog meer uit te geven.
In 2019 moeten de kampen gesloten zijn, de bewoners teruggekeerd of elders ondergebracht. Om te zorgen dat het daadwerkelijk gebeurt, heeft het Bosnische ministerie van Mensenrechten en Vluchtelingen afgelopen januari afspraken gemaakt met tweeëntwintig vertegenwoordigers van plaatselijke en regionale overheden.
Ik vraag me af of dat voldoende is, want vaak weet niemand echt wie er eindverantwoordelijk is. Navraag naar Ježevac levert bij het ministerie en de UNHCR-vertegenwoordiging in Bosnië niets op. In de praktijk bekommert, behalve Snaga Žene, niemand zich over de IDPs in Ježevac. En niemand lijkt te weten of en hoe Amela en haar gezin binnenkort weg moeten uit het kamp.
Van alle problemen in Bosnië - de enorme werkloosheid, de corruptie binnen overheidsorganen - worden die van de IDPs gezien als een van de minst belangrijke
Als ik het matras zie waar Amela op slaapt en als ik in het kamp rondloop, dringt de uitzichtloosheid zich op. Amela is optimistischer. ‘Je moet nooit de hoop verliezen,’ zegt ze. Haar hoop is aanstekelijk, en hard nodig. Van alle problemen in Bosnië - de enorme werkloosheid, de corruptie binnen overheidsorganen, de voortdurende etnische spanningen - worden die van de IDPs gezien als een van de minst belangrijke. Als Amela, haar familie en andere families het willen rooien, moeten ze niet alleen hopen, maar ook werken aan een betere toekomst. Vooral de jongeren. Dat geldt ook voor hen die niet in een kamp opgroeien.
De toekomst, dát is waar het om gaat. En dan is het soms beter om niet te lang naar het verleden te blijven kijken. Om je niet te laten verlammen door het enorme verdriet dat de overlevenden van Srebrenica en vele anderen nog steeds hebben en altijd zullen houden. ‘Natuurlijk moet je luisteren naar verhalen over de oorlog,’ zegt Amela. ‘Je moet weten wat er is gebeurd.’ Zeker op een dag als 11 juli. Maar soms is het even genoeg. Dan gaat het leven boven de dood.
Amela werkt aan een beter leven. Ik denk dat het haar zal lukken.