Ode aan de lammergier
Hij eet wat niet te eten valt, breekt wat hij niet breken kan en doet wat geen bioloog begrijpen kan. De lammergier wordt veel te weinig bezongen. Maar deze week wel, al stinkt hij nog zo erg.
December 2010, ergens in de Pyreneeën. De sneeuw ligt een meter hoog en het klimmen gaat steeds moeizamer. Zelfs Philippe vertraagt. Hij is fotograaf en parkwachter, een topatleet van bijna zestig. Sinds enkele jaren zijn we bevriend. Het is min tien, maar we voelen de kou niet. De jassen hangen open.
Plots duikt hij bliksemsnel ineen. ‘Le gypaète!’ roept hij. Ik krimp en kijk naar boven. Wat vlak boven ons scheert, is geen vogelsoort, maar een darwinistisch godswonder. Roerloze vleugels van meer dan tweeënhalve meter breed. Gestroomlijnde romp van roestkleurig staal. Speurende kop met een klauwhamer als bek. Geen geluid of roep. Hooguit wat geruis. De vleugelpennen trillen in de winterse lucht.
Het dier heeft ons gezien en volkomen genegeerd. Het vervolgt zijn tocht, scherend langs de flanken en de berghellingen, op zoek naar kadavers en karkassen. De lammergier. Goddelijk dier, dreigende naam.
In de Histoire naturelle van Buffon, het monumentale compendium uit de achttiende eeuw, wordt een priester opgevoerd die beweerde dat deze vogels in Dalmatië ‘lammeren, soms ooien, of zelfs herderskinderen mee naar hun nest namen.’ De beeldvorming was gezet. De magnifieke platen van de Histoire naturelle worden nog steeds in de stalletjes langs de Seine verkocht, maar wat betreft de eetgewoontes van de lammergier weten we inmiddels beter. Het dier eet lammeren noch kinderen, maar iets veel zonderlinger, iets wat zelfs de gieren achterlaten en bijna niemand verteren kan: botten. Tot tachtig procent van zijn dieet bestaat uit knoken.
Hoe zo’n dier van maar liefst vijf kilogram zich kan laven aan de schrale, droge voeding van het skelet is mij een raadsel. Hoe het dagelijks zulke sierlijke vluchten slaat uit schaarse, dode, afgekloven resten: ik weet het niet. Hoe het van korsten leven maakt, van rot merg zweven: geen idee. Ik weet wel dat het een voorkeur heeft voor ellepijpen, dijbenen en schenkels van schapen en gemzen. Botten tot 25 centimeter schrokt de lammergier vlot naar binnen: de krop is groot, het maagsap zuur.
Voor nog grotere botten heeft hij een originele oplossing. Philippe laat zijn verrekijker zakken. Het dier is mijlenver inmiddels. ‘In het Spaans heet hij quebrantahuesos,’ zegt hij, ‘de bottenverbrijzelaar. Grote knoken neemt hij tussen zijn klauwen. Daarmee vliegt hij naar een vlakke, rotsachtige plek. Vanop tientallen meters hoogte laat hij het bot vallen. Dan eet hij de brokken.’
Aeschylos zat rustig in de zon. Plots viel er een schildpad op zijn hoofd, daar gedropt door een lammergier die zijn kale kop met een rotsblok verwarde
Enkel bij schaarste gaat de lammergier op jacht. Kleine zoogdieren, insecten, hagedissen, dat soort snacks. Schildpadden desnoods.
Het verhaal gaat dat de grote, Griekse tragedieschrijver Aeschylos op die manier schielijk om het leven is gekomen. We schrijven 456 voor onze jaartelling. Aeschylos zat rustig in de zon. Plots viel er een schildpad op zijn hoofd, daar gedropt door een lammergier die zijn kale kop met een rotsblok verwarde. Zou het waar zijn? Vreemd te bedenken dat de hersenen die ooit de Oresteia bedachten, de grootste van alle Griekse tragedies, op klaarlichte dag door een vliegende schildpad werden verbrijzeld.
We zitten uit de wind om te lunchen. Brood belegd met dikke plakken zoute boter, ansjovis uit een tube en een vierkante decimeter chocola voor elk. Philippe knipt een gaatje in de stilte. ‘Ik moest ooit voor het Parc National des Pyrénées hun nesten inspecteren. Heb ik je dat al verteld?’ Ik schud van nee, kauw op het brood. ‘Die zijn totaal onbereikbaar! Het was pittig rotsklimmen om erbij te geraken. Maar wat een stank toen we boven kwamen...’ Lammergieren maken hun nesten van takken, grassen, schaapswol, geitenvacht, huid, botten, enfin, van klerezooi dus.
En toch zijn ze best koket. De Histoire naturelle citeert ene monsieur Bruce, ontdekkingsreiziger in Abyssinië die net een lammergier had afgeschoten: ‘Toen ik die monsterlijke vogel ging oprapen, was ik verbaasd te merken dat mijn handen vol geel poeder hingen. Het stoof op van zodra men de pluimen een beetje schudde, alsof een coiffeur het met de kwast rondgooide.’
Het was de achttiende eeuw. Pruikentijd enzo.
Het is nog altijd de achttiende eeuw. We weten nog steeds niet waarom lammergieren zo stuiven. Er ligt een dun vliesje over hun jonge vleugels, dacht men in de negentiende eeuw, dat droogt op als ze ouder worden, of nee, het komt door het muiten. Heftige discussies onder ornithologen toen. Natuurhistorische musea baalden: de lade met de lammergier was altijd een stoffige boel.
Vandaag weten we dit: ze brengen het zelf aan. Lammergieren hebben een witte bast, maar wassen zich bij voorkeur in plassen die rijk zijn aan ijzererts. Waarom? Om te imponeren bij gevaar, zeggen de enen. Om bacteriën te bestrijden, zeggen de anderen. Omdat het status geeft, zeggen de volgenden. Enfin, geen mens die het weet.
Vorig jaar is het dan toch gelukt: het Parc National des Pyrénées is er voor het eerst in geslaagd om met een verborgen camera beelden te maken van lammergieren die zich opmaken in het wild. Ik kijk naar de beelden. Een roofvogel wrikkelend in het hoge gras: spectaculair is het niet, maar soms kan ik daar heel blij van worden. Een roofvogel die op botten en knoken overleeft. Die wit is maar roestig wil zijn. Die de wereld als een aambeeld ziet. Dat we dat nog mogen meemaken, in ons leven, in onze tijd.