Geen diersoort is zo inlevend als wij (en dat heeft ons zo ver gebracht)
In deze zomerserie zoek ik uit hoe wij, Homo sapiens, werden wie we zijn. In de vijfde aflevering: hoe de mens een ster werd in samenwerken en zo een ‘cumulatieve cultuur’ wist op te bouwen. Maar in onszelf doorgronden zijn we dan weer minder bedreven.
In de vorige aflevering van deze reeks legde evolutionair gedragsbioloog Kevin Laland van de Universiteit van St. Andrews uit hoe de mens leerde om verder te bouwen op de vondsten van anderen en zo de wereld veroverde.
Hij beschreef ook een experiment dat demonstreerde hóé we dat doen. Kinderen bleken veel meer geneigd om handelingen te imiteren of demonstreren dan jonge chimpansees.
Maar zulk gedrag is natuurlijk het gevolg van wat zich in ons hoofd afspeelt. Wat gebeurt daar dat ons toelaat om zo intens met elkaar samen te werken?
Dat vroeg ik onlangs op een congres in Keulen aan de Britse neuropsycholoog Chris Frith.
Mensen die samenwerken, brengen het er beter vanaf
‘Een cruciale voorwaarde voor het ontstaan van de uitzonderlijke samenwerkingsverbanden die cumulatieve cultuur mogelijk maakten, is dat mensen die samenwerken het er beter van afbrengen dan mensen die niet samenwerken. Alleen als mensen die beter samenwerken langer leven en zich vlotter voortplanten, is er namelijk natuurlijke selectie voor samenwerking. Het is evident dat sommige eenvoudige taken die weinig of geen overleg vergen, vanzelf beter gaan als je ze met meer mensen tegelijk uitoefent – dat doen dieren vaak ook. Maar samenwerken lukt veel beter als je inzicht hebt in wat er in het hoofd van anderen omgaat. Dieren doorgronden dat nauwelijks of niet, maar bij mensen gaat het zo goed als vanzelf.’
Samenwerken lukt veel beter als je inzicht hebt in wat er in het hoofd van anderen omgaat
Wanneer mensen samenwerken, gaan ze in wat Frith de ‘wij-modus’ noemt. ‘Als je twee mensen samen in een ruimte zet en vervolgens een van hen vragen stelt over die kamer, dan komen de antwoorden trager als het gaat om dingen die de andere persoon niet kan zien. Het feit dat die andere wat anders ziet, doet hen langer twijfelen over het juiste antwoord. We houden kortom automatisch rekening met het perspectief van anderen, we kunnen het niet helpen.’
En dat doen we al van jongs af aan. ‘Aan baby’s kun je geen vragen stellen of opdrachten geven, maar we kunnen wel uitvissen hoe verbaasd ze zijn,’ vertelt Frith. ‘Hoe meer wat ze zien hen verrast, hoe langer ze ernaar blijven kijken. Als ze een bal achter een schermpje zien rollen en vervolgens weer zien wegrollen, dan kijken ze langer als er vervolgens toch een bal achter het schermpje ligt. Krijgen ze het gezelschap van een pratende smurfenpop die de bal niet zag wegrollen, dan zijn ze minder verbaasd. En voor je denkt dat het aan de baby’s lag: volwassenen deden in een volgexperiment precies hetzelfde.’
We leggen het wel uit, maar weten niet wat er werkelijk in ons hoofd gebeurt
Denk je nu: ‘Dat zal mij niet overkomen,’ dan komt dat doordat dergelijke subtiele effecten impliciet zijn. We zijn ons er niet van bewust. Wel zouden we desgevraagd kunnen uitleggen waarom de smurf denkt dat de bal nog achter het schermpje ligt. Andere dieren kunnen dat niet. Uiteraard omdat ze niet kunnen spreken, maar het heeft er alle schijn van dat ze het ook gewoon niet begrijpen. Onze taal stelt ons bovendien in staat om anderen te vertellen wat we denken gezien te hebben.
Maar we zijn allesbehalve alwetend, vertelt Frith geamuseerd. ‘Enkele Zweedse wetenschappers lieten klanten in een supermarkt twee soorten jam proeven en vroegen hen te duiden welke ze het lekkerst vonden. Vervolgens werden met behulp van een simpele goocheltruc de potjes verwisseld, waarna de deelnemers opnieuw mochten proeven. Toen hen nadien werd gevraagd waarom ze de jam in kwestie de beste vonden, rook slechts een op de drie deelnemers onraad. Alle anderen vertelden in geuren en kleuren waarom ze de laatst geproefde jam hadden gekozen – en konden hun ogen niet geloven toen de wetenschappers na afloop van het experiment lieten zien hoe ze hun argeloze proefkonijnen beetgenomen hadden.’
‘Wat dit voorbeeld mooi illustreert,’ aldus Frith, ‘is dat mensen meer belang hechten aan het rechtvaardigen van hun daden en beslissingen dan aan het achterhalen van wat er zich echt in hun hoofd heeft afgespeeld. Ze verklaren vlot hun keuze, maar hebben geen idee hoe ze die gemaakt hebben. Daar zijn we blijkbaar minder goed in.’
En we kijken meer naar anderen dan naar onszelf
Als zelfkennis het begin is van alle wijsheid (zoals het gezegde luidt), dan hebben we dus nog een lange weg te gaan. Maar Frith is daar niet zo zeker van. ‘Uit onderzoek blijkt dat kinderen vanaf een jaar of vijf hun eigen gedrag kunnen verklaren, vanuit hun overtuigingen of de kennis waarover ze konden beschikken. Bijvoorbeeld: ‘Ik zocht mijn fiets in de tuin omdat ik niet wist dat papa hem in de garage had gezet.’ Het verklaren van het gedrag van anderen – ‘papa heeft de fiets in de garage gezet omdat hij denkt dat hij in de tuin zal roesten’ – duikt rond dezelfde tijd op. Omdat het ongeveer gelijktijdig gebeurt, is het moeilijk te bewijzen, maar ik zou durven denken dat kinderen aanvankelijk vooral het gedrag van anderen proberen te doorgronden en zo gaandeweg zichzelf beter begrijpen.’
Veel onderzoek toont aan dat we beter zijn in het verklaren van het gedrag van anderen dan in het uitleggen van onze eigen daden
‘Voorspellen wat anderen van plan zijn en hoe je van hen wat gedaan kan krijgen, is namelijk veel belangrijker dan doorzien wat er in je eigen hoofd omgaat,’ denkt Frith. ‘En veel onderzoek toont ook aan dat we veel beter zijn in het verklaren van het gedrag van anderen die we redelijk goed kennen dan in het uitleggen van onze eigen daden. Als je aan mij vraagt ‘Waarom doe je zo vervelend?,’ dan haal ik mompelend mijn schouders op, of ik zal verontwaardigd allerlei vergezochte redenen aandragen. Vraag je hetzelfde aan mijn vrouw, dan zal ze zeggen: ‘Och ja, hij heeft niet goed geslapen vannacht, en hij heeft een lastige week achter de rug.’
Zelfkennis is sociaal
Zelfkennis – wetenschappers spreken van metacognitie – heeft dan ook in de eerste plaats een sociale functie, denkt Frith. ‘Ze stelt ons in staat om onze handelingen en ervaringen aan anderen uit te leggen, waardoor we tot betere beslissingen kunnen komen.’
Om dat idee kracht bij te zetten, onderzocht Frith onlangs onder welke omstandigheden duo’s beter presteerden. Ze kregen een test te zien en moesten vertellen hoe zeker ze waren van wat ze net hadden gezien. ‘We manipuleerden daartoe de kwaliteit van de beelden die beiden voorgeschoteld kregen, zodat de een een beter zicht had op de situatie dan de ander.’
Uit het experiment bleek dat duo’s die beelden te zien kregen waarvan de kwaliteit slechts beperkt verschilde, het steevast beter deden dan de deelnemer met het beste beeld in zijn eentje, zelfs zonder enige feedback tussendoor.
Heeft dit artikel dan wel zin?
Opnieuw een eerder triviale situatie, maar stel je even voor wat er gebeurt wanneer miljoenen mensen voortdurend hun ideeën kunnen toetsen bij anderen, zelfs over de generaties heen. Dan zijn we tot veel meer in staat dan we ooit in ons eentje zouden kunnen. Ons huidige maatschappijmodel mag dan wel gebaseerd zijn op eigenbelang, maar mensen werken dag in dag uit op voorheen onvoorstelbare wijze samen, zelfs met volslagen onbekenden. En die goede samenwerking is zo belangrijk, dat de waarheid er soms voor moet wijken.
‘Was de kwaliteit van de beelden die beide proefpersonen te zien kregen te verschillend, dan ging het mis,’ vertelt Frith. ‘Mensen zijn dan te beleefd en geven te veel gewicht aan de observatie of mening van iemand die eigenlijk niet goed weet waarover hij het heeft.’
Gevraagd wat we daar in de praktijk mee kunnen, aarzelt Frith even. ‘Onderzoek wijst uit dat de som van heel veel volstrekt individuele meningen vaak behoorlijk dicht bij de waarheid zit, maar het is altijd uitkijken geblazen voor groepsdenken. Het is dus belangrijk dat mensen zich onafhankelijk van elkaar een oordeel kunnen vormen. Bijvoorbeeld door aan het begin van de vergadering alvast aan te geven hoe ze er op dat moment over denken. Zo kan worden vermeden dat de groep argeloos de kant uitzwenkt van de eerste twee die aan het woord komen. Ook is het belangrijk om duidelijk aan te geven wat je weet en niet weet, zodat de mening van iemand die niet goed op de hoogte is niet te veel doorweegt in de eindbeslissing.’
Maar hoe zit het nu met onze zelfkennis? Is het dan tijdverlies om dit soort artikelen te lezen en die te spiegelen aan wat je meent te weten over je eigen beweegredenen?
Geenszins, denkt Frith. ‘Aan het begin van ons leven is onze zelfkennis als een leeg blad, waarop we gaandeweg onze ervaringen noteren. En die zijn bijna allemaal het resultaat van onze omgang met anderen: gesprekken, discussies, scheldpartijen desnoods, maar ook kranten, boeken en films. Zo leren we niet alleen de rest van de wereld beter begrijpen, maar uiteindelijk ook onszelf.’
Typisch mensen.