Wij van het bejaardenhuis
Hoogbejaard wonen in een bejaardenhuis, hoe is dat? Ik logeerde een week lang in een doorsnee Amerikaans bejaardenhuis. Een portret.
We zijn hier allemaal binnengerold, binnengeduwd, binnengestapt, min of meer kwiek. Door deze twee deuren die automatisch opengaan. Een geschenk van de ‘Vrienden van het Huis’. Dat staat gedrukt op het glas van de ramen. De Vrienden zijn we nog elke dag dankbaar. Hoe zouden we hier anders zo moeiteloos binnenkomen en weer naar buitengaan? Achter onze rollator, in onze elektrische rolstoel, op onze stramme benen?
Wij zijn gemiddeld 84 jaar. Een enkeling is 67. Eentje is 100. We vierden dat met taart en gezang. Sommigen van ons zijn nog heel goed bij stem. Anderen brommen. Anderen piepen of fluisteren.
Vrouwen zijn veruit in de meerderheid.
Wij zijn niet hulpbehoevend. Niet zo hulpbehoevend dat we onszelf niet kunnen redden. Anders zaten we hier niet. Dit is een bejaardenhuis, geen verpléégtehuis.
De regels van het Huis zijn duidelijk. Een bewoner moet zich zonder hulp van het personeel kunnen voortbewegen. Moet zich zelfstandig kunnen aan- en uitkleden en zonder assistentie naar de wc of in bad kunnen gaan. Mag niet incontinent zijn. Moet kunnen omgaan met andere bewoners. Moet haar eigen kamer kunnen terugvinden zonder hulp.
We kunnen ons redden. Prima, redelijk, ternauwernood. We zijn niet zonder handicaps. We dragen brillen. We hebben gehoorapparaten. Nog gaat het gesprek aan sommigen voorbij.
Lachen doen we nog steeds. Het hardst om onszelf.
Onze lichamen zijn scheefgegroeid en kromgetrokken. Onze gezichten hangen uit het lood. Door ons ragfijne haar kiert de melkwitte schedel, welke kleurspoeling we ook nemen. Stiften we onze lippen, dan tekenen we een grijns op onze mond.
Lachen doen we nog steeds. Het hardst om onszelf.
Zwijgen doen we in het graf
We beslaan een breed scala aan ouderdomsgebreken. We hebben suikerziekte en hoge bloeddruk. We hebben een hartkwaal en de ziekte van Parkinson. Ooit speelden we piano, we maakten meubels. ‘Mijn dochter heeft mijn orgel weggegeven en al mijn gereedschap.’ Onze vingers weigeren dienst.
We hebben al vier keer een beroerte gehad. Onze rechterhand trilt elke keer sterker. Je moet ons een gelatinepuddinkje zien eten.
Na elke beroerte valt het spreken zwaarder. We putten het geluid uit onze ingewanden. We braken klanken. ‘Aan de telefoon verstaan ze al helemaal niet wat ik uitkraam.’ Maar zwijgen doen we niet. Zwijgen doen we in het graf.
We woonden nog lang op onszelf. Opeens durfden we geen auto meer te rijden. We zagen het niet meer scherp. Soms droomden we weg onderweg.
Boodschappen lieten we nog een tijd bezorgen. De zin in koken was ons al langer vergaan. Eten smaakte ons niet meer.
De kinderen maakten zich zorgen. Zeker nadat we van de trap waren gevallen, een tia hadden gekregen, een flauwte hadden gehad. Ze zeiden dat het huis verslonsde. Hoeveel jaren hadden we de tuin met liefde verzorgd? ‘Moet je zien wat een wildernis dat nu is.’
Ja, we waren bang geworden. Bang voor onheil waar we nooit bang voor waren geweest. Bang voor vreemdelingen. Bang voor inbrekers. Bang omdat onze kinderen bang waren om ons.
We zijn weduwen. We zijn weduwnaren. Sommigen al zo lang dat we ons zijn gezicht niet meer herinneren. Sommigen zo kort dat we nog altijd hopen op haar stem. ’Ze wist dat ze aan kanker moest sterven. Ik moedigde haar aan: schrijf je levensverhaal. Zij zei dat haar leven te gewoon was. Niet de moeite waard. Na haar dood vond ik in de la van het dressoir achttien handgeschreven velletjes papier.’
We zijn homo. We trouwden, kregen kinderen, waren 57 toen onze geaardheid niet meer te negeren viel. Voor het eerst hebben we een man. Hij verzorgt ons. Anders zaten we in een verpleegtehuis.
We verbazen ons over de zorgzaamheid en het geduld van onze man. ‘Hij zegt dat ik hem tot God gebracht heb. Ik heb mijn geloof in God juist verloren. Dat vertel ik hem niet.’
Dit huis is een uitkomst, onze redding, een toevluchtsoord
Dit huis is een uitkomst, een strohalm, onze redding, een toevluchtsoord. Een bejaardenhuis dat geen winst maakt en geen subsidie krijgt. Eigendom van de gemeente DeKalb, een uur rijden van Chicago. Gebouwd met geld dat is verdiend met de productie van prikkeldraad.
We betalen 850 euro voor een eenkamerappartement met douche, van 7 bij 5 meter. We betalen 1.450 euro voor een tweekamerappartement met bad, van 7 bij 10 meter. We krijgen korting als ons inkomen niet toereikend is. Alle maaltijden zijn inbegrepen. Net als de wekelijkse schoonmaak. Alle activiteiten zijn ook inclusief. Zoals bingo, kaarten, sporten, gebedsdiensten, puzzelen, domino spelen en film. Wassen en strijken doen we zelf.
Dit is ons zoveelste thuis. Ons laatste of ons één-na-laatste. Gemiddeld wonen we hier drie tot vier jaar. Er zijn uitschieters. Kampioen bij de vrouwen: twaalf jaar. Kampioen bij de mannen: negen jaar.
Wij maken het ons vertrouwd. Wij stouwen onze appartementen vol met meubels die we al een leven achter ons aanslepen. ‘Dat tafeltje is nog van mijn moeder geweest.’ Wij hangen de muren vol foto’s. Een hoekje voor vakanties. Een hoekje voor de hoogtijdagen. En buiten aan de deur van onze kamer hangen we bloemstukken van plastic. Om te illustreren hoe kunstig bloemrijk het leven binnen is.
Onze kinderen wonen in Californië, in Florida, in Japan. Ze hebben het altijd druk. De meeste van onze vrienden zijn al jaren dood. Onze kinderen zijn in de buurt gebleven. Ze bezoeken ons elke week.‘Ik ben blij dat ik niet bij een van hen ben ingetrokken. Hier heb ik mijn vrijheid nog.’
Wij zorgen voor elkaar. Wij kijken naar elkaar om. Als Doris geen fleurig sjaaltje om heeft, dan weten we dat haar iets mankeert. Doris kleedt zich altijd met zorg. En als Wesley zijn koffie niet gulzig opslurpt door een rietje, maar de thermoskan afwerend wegschuift, dan merken wij dat op.
Ook personeelsleden zien aan onze oogopslag hoe het met ons gesteld is. Serveersters, keukenpersoneel, klusjesman, nachtportier, directrice. Zij kennen ons bij naam. Wij kennen hen bij naam. ‘Smaakt het beter als ik een dot ketchup doe bij je cornflakes, liefie.’ Zo proberen ze ons op te beuren. ‘Heb je in de gaten, schatje, dat ik nu al de derde ben aan wie je om een glas water vraagt?’ ’ Je vlees niet opeten, en straks wel je bananasplit. Ik ken jouw soort.’
We hebben elkaar nog zoveel te vertellen. Onze geheugens dekken een eeuw. We herinneren ons de crisis van de jaren dertig beter dan de recente hypothekencrisis. Hoe onze vader naar het westen trok voor werk. We zagen hem nooit terug. Hoe onze buurjongen op school flauwviel van de honger. ‘Zijn vader wilde geen brood aannemen, geen reuzel. Van niemand. Daarvoor was hij te trots.’
De enige keer in ons leven dat we op cruise zijn geweest
We herinneren ons de oorlog. De Tweede Wereldoorlog. Toen Amerika nog won. Dat was de enige keer in ons leven dat we op cruise zijn geweest. In Rio mochten we niet van boord omdat Brazilië neutraal was. In Kaapstad mochten we niet van boord omdat we ook zwarten in onze gelederen hadden. In Bombay gingen we eindelijk aan land.
Drie keer per dag delen we tafel nummer 7. We wisselen geen woord. We hebben geen zin om te praten. Alles wat gezegd moet worden, is al eens gezegd.
We sloffen naar de gemeenschappelijke huiskamer waar veertien zware sofa’s staan. Fauteuils, bijzettafels, staande schemerlampen laten we ongeteld. We ploffen neer op een tweezitsbankje. Naast Peter. ‘Sorry.’ ‘Het is goed, Rose.’ ‘Ik leg mijn hoofd op je schouder, Peter.’ ‘Doe maar.’ ‘Als ik zwaar word, moet je het zeggen.’ ‘Je bent nooit te zwaar, Rose.’
We voelen ons bevoorrecht. We leven nog.