Ode aan het weerzien

David Van Reybrouck
Correspondent Revolutie in Indonesië
Illustratie: Tzenko (voor De Correspondent)

Wekelijks bezing ik iets, iemand of ergens. Deze week: een man die ik achttien jaar niet gezien heb.

Ik zit in de trein van Albany naar New York en schrijf met de hand. Naast het spoor stroomt majestueus de Hudson. Aan de overzijde: roestige bossen, het sombere silhouet van de Catskill Mountains. Ik ben een maand writer in residence op het platteland van de Hudsonvallei. Straks in Manhattan ga ik aanbellen bij iemand waarvan ik dacht dat hij al lang dood was.

Achttien jaar geleden reisde ik voor het eerst naar de VS. Als promovendus in de prehistorie ging ik naar een groot congres over menselijke evolutie op Long Island. Het congres vond plaats in de Cold Spring Harbor Laboratories, een onderzoeksinstelling die toen geleid werd door James Watson, een van de ontdekkers van de structuur van het DNA in de jaren vijftig.

Ik schudde er de hand van een oude, bizarre man met een ongelooflijk dom petje op. Hij had achttien eredoctoraten en een Nobelprijs op zak, onze Watson. Maar die Nobelprijsmedaille zou hij tien jaar later schouderophalend laten veilen, iets wat geen enkele laureaat hem ooit had voorgedaan. Na enkele racistische opmerkingen zijnentwege was hij in ongenade gevallen en tijdelijk in geldnood geraakt. De medaille bracht 4 miljoen dollar op.

Als jonge onderzoeker was ik ondergebracht in dat allermerkwaardigste fenomeen van het Amerikaanse campusleven: in een gedeelde kamer met iemand van hetzelfde geslacht. Ik vreesde de komst van een of andere zelfverzekerde kwal die non-stop over zijn onderzoeksresultaten zou pochen, maar tot mijn opluchting bleek mijn kamergenoot na anderhalve congresdag nog niet te zijn opgedaagd. Nog beduusd van de jetlag kroop ik ook de tweede nacht vroeg onder de lakens, stilaan triomferend over mijn alleenheerschappij over deze houten chalet.

Ik doezelde weg.

Een heilige is iemand die zich fatsoenlijk gedraagt in een afschuwelijk onfatsoenlijke wereld

Toen ging de deur open. In het licht van de deuropening zag ik een gedrongen mansfiguur verschijnen die met melodieus krakende stem ‘Hi!’ riep. Een oude vent, dacht ik, wat krijgen we nu? Verontschuldigend stak hij het licht aan en zette zijn tas op het lege bed. ‘Euh, hallo,’ antwoordde ik, tastend naar mijn bril.

De man zei dat hij Bob heette en hier gewoon uit belangstelling was. Hobby: congresbezoeker. Hij bewoog erg vreemd bovendien. Zijn nek leek massief. Als hij zijn hoofd wilde draaien, moest hij zijn hele romp draaien.

De volgende dagen leerde ik hem beter kennen. Als we ’s avonds na de vele sessies in bed lagen, hij in het zijne en ik in het mijne, vertelde hij stukken van zijn leven. Hij was arts en kwam uit een joods-Russische familie. Zijn overgrootvader, bouwjaar 1854, was naar de VS overgekomen. Zijn eigen vader, een communist, had hem na de Tweede Wereldoorlog ingepeperd: ‘Bowb, God bestaat, maar we geloven er niet in.’ Een opvatting die niet gedeeld werd door Bobs tweede vrouw met wie hij in een appartement in de Upper East Side samenwoonde.

Bob was internist, gespecialiseerd in alcoholisme. Ik vertelde hem over alcoholisme in mijn directe omgeving, want ik kom uit een dorstig deel van de wereld, maar hij gaf advies noch oordeel. Stelde gewoon enkele vragen. Geneeskunde was voor hem geen vorm van zelfgenoegzame almacht, maar nieuwsgierige onmacht.

Bob - het was wennen om een oudere man met de voornaam aan te spreken - bleek nieuwsgierig naar alles. Geneeskunde, menselijke evolutie, beeldende kunst, geschiedenis, politiek, godsdienst, poëzie, literatuur. Hij had ooit Kurt Vonnegut uitgenodigd voor een lezing aan het New Yorkse ziekenhuis waaraan hij verbonden was. Na het boek Slaughterhouse-Five was Vonnegut wereldberoemd geworden, maar Bob zei aan de telefoon dat er niet veel geld was voor een honorarium. Waarop Vonnegut droogweg had geantwoord: ‘How about lunch?’

De twee werden goede vrienden. In een van zijn latere romans zou Vonnegut Bob omschrijven als een ‘heilige’ en voegde daar de ongelooflijke, klassiek geworden definitie aan toe: ‘Een heilige is iemand die zich fatsoenlijk gedraagt in een afschuwelijk onfatsoenlijke wereld.’

Bob vertelde tijdens onze nachtelijke gesprekken dat hij in Vietnam met de jeep op een mijn was gereden. De chauffeur was op slag dood. Bob had schroot in zijn nek gekregen. Operatie. Sindsdien kon hij zijn nek niet meer bewegen.

‘Als je wilt, kan je na het congres gerust een paar dagen bij ons logeren.’

Ik kreeg een logeerbed en leerde van zijn streng-joodse vrouw hoe ik de twee aanrechten in de keuken moest gebruiken. Toen ik op een slaapdronken ochtend de melk verkeerd had gezet, kreeg ik bijles en lag Bob dubbel van het lachen. Liefde, dat was vooral mekaar niet willen veranderen, geloof ik.

Bij mijn afscheid deed ik hun een stapel boeken cadeau. The Discovery of Heaven. The Sorrow of Belgium. Cheese. Enkele maanden later verloor ik vijf vrienden bij een ongeluk en verbrijzelde mijn leven. Hoewel ik Bob hierover wilde berichten, kwam ik er niet toe. Geen kracht, geloof ik. Een maand later nog niet, zes maanden later nog niet. Tegen dat ik het wel kon, was het gênant: als het zo belangrijk was, waarom dan zwijgen, redeneerde ik in zijn plek. Dat deed ik toen nog in die tijd, denken in andermans plek.

Achttien jaar gingen voorbij. In de VS kwam ik bijna nooit. Afrika was het dat aan mijn valiezen trok. Maar twee weken geleden gaf ik een lezing aan het Metropolitan Museum. Ik liep door zijn oude buurt en ging ervan uit dat hij al lang gestorven was. Na afloop at ik een pizza in de buurt. Ik kwam er in gesprek met een koppel vijftigers. In New York, begreep ik, kom je altijd wel met iemand in gesprek, al was het maar omdat je moest niezen. De man bleek uroloog te zijn en sneed in de buurt veelvuldig prostaten. Ik vroeg hem of hij dokter Bob M. toevallig nog had gekend. Dat had hij niet, maar enkele dagen later mailde hij me dat Bob nog steeds in leven was en al 59 jaar arts was. Met een adres erbij.

Bericht van mij: ‘Ben jij het?’

Antwoord: ‘Ik ben het.’

Achttien jaar geleden. De Hudson wordt steeds breder. In de verte zie ik het silhouet van een stad. Straks ga ik aanbellen bij hem.

Meer odes: