Verkiezingen zijn nooit democratisch bedoeld
In de achttiende eeuw, de eeuw van de verlichting, bogen grote filosofen zich over de democratische staatsinrichting. Welke plaats was er voor loting in hun denken? Welke belang hechtten ze aan verkiezingen? Het is buitengewoon lonend om de sleutelteksten er weer eens bij te halen. De actualiteit begint in de achttiende eeuw.
Montesquieu
Charles-Louis de Secondat, Baron de La Brède et de Montesquieu, grondlegger van de moderne rechtsstaat, herhaalde in zijn De l’esprit des lois uit 1748 het inzicht dat Aristoteles twee millennia eerder al had verworven:
‘Kiezen door loting hoort bij de aard van de democratie, gericht kiezen hoort bij de aard van de aristocratie.’
Het elitaire karakter van verkiezingen was ook voor hem van meet af aan duidelijk. Daartegenover stelde hij:
‘Loten is een manier van kiezen die niemand kwetst en waarbij iedere burger enige hoop kan koesteren zijn vaderland te mogen dienen.’
Dat was goed voor de burger, maar was het ook goed voor het vaderland? Het evidente gevaar dat er met loting incompetente mensen aan de macht konden komen moest daarom gecorrigeerd worden door selectie, zelfselectie of evaluatie.
Montesquieu prees de Atheense democratie waar functionarissen na afloop van hun taak verantwoording moesten afleggen, waardoor er ‘zowel een element van loten als van kiezen’ was. Alleen door beide systemen te combineren konden uitwassen vermeden worden: louter loten leidde tot onkunde, louter stemmen tot onmacht.
Rousseau
Een paar jaar later bouwde de Franse denker Jean-Jacques Rousseau hierop voort. Ook hij vond dat een mengvorm aantrekkelijk was, met name voor de verdeling van functies.
‘Wanneer verkiezing en loting in een mengvorm optreden,’ schreef hij in Du contrat social van 1762, ‘moet men via de eerste weg de posten opvullen die speciale talenten vereisen, zoals de militaire functies; de andere weg is geschikt voor die waarbij gezond verstand, rechtvaardigheid en onkreukbaarheid voldoende zijn, zoals de ambten van de rechterlijke macht.’
Montesquieu en Rousseau zijn het erover eens: loting is democratischer dan verkiezingen en een combinatie van beide methodes is gunstig voor een samenleving
Rousseau beschreef de dubbele methode die het oude Athene eeuwenlang had gebruikt om overheidstaken toe te wijzen. De combinatie van lot en keuze resulteerde in een bestel dat grote legitimiteit genoot en tegelijkertijd ook efficiënt kon zijn. In iedere samenleving zijn de talenten ongelijk verdeeld, uiteraard, maar dat betekent nog niet dat je loting zomaar kon afschrijven:
‘Loting ligt meer in de aard van de democratie. In elke waarachtige democratie is de bekleding van een ambt geen voorrecht, maar een zware last, die billijkheidshalve niet méér aan de ene privépersoon dan aan de andere kan worden opgelegd. Alleen de wet kan deze last opleggen aan hem op wie het lot valt.’
De plotse verdwijning van loting
En dan gebeurt er iets vreemds. Bernard Manin, de auteur van het standaardwerk Principes du government représentatif, omschrijft het prachtig:
‘Nauwelijks één generatie na de verschijning van De l’esprit des lois en Du contrat social lijkt de aanstelling van bestuurders door het lot plotseling spoorloos verdwenen. De grondleggers van de moderne staat verkondigden plechtig hun gehechtheid aan de gelijkheid van rechten tussen de burgers. Er waren debatten over de draagwijdte van het stemrecht, maar zonder de minste aarzeling werd aan beide zijden van de Atlantische Oceaan besloten om onder burgers die zojuist politieke rechten hadden verkregen onverdeeld een bewind te installeren waarvan de selectiemethode als aristocratisch bekendstond.’
Die selectiemethode bestond uit: louter verkiezingen.
Hoe kwam het dat de argumenten van de invloedrijkste filosofen van dat ogenblik genegeerd werden, in een eeuw die zich niettemin onophoudelijk op de rede en les philosophes beriep? Vanwaar die eenzijdige triomf van de aristocratisch geachte verkiezingsprocedure? En hoe kon het ten slotte dat loting, zoals men vandaag zegt, ‘helemaal van de radar verdween’?
Waren het de praktische bezwaren?
Ja, er was natuurlijk een schaalverschil: loting gebruiken in het antieke Athene, een stad van enkele vierkante kilometers, was wat anders dan in een land zo groot als Frankrijk of in het immense gebied van dertien pas onafhankelijke staten aan de Atlantische kust van Noord-Amerika. Alleen al wat reistijden betreft, was er sprake van een totaal ander universum.
Ja, op het eind van de achttiende eeuw waren nationale bevolkingsregisters en de demografische statistiek nog onvoldoende ontwikkeld om loting een eerlijke kans te geven. Men wist niet hoeveel inwoners een land telde, laat staan hoe daaruit een representatieve steekproef kon worden genomen.
En ja, diepgravende, gedetailleerde kennis over de Atheense democratie was er nog niet. De eerste grondige studie, Election by Lot at Athens door James Wycliffe Headlam, zou pas een eeuw later verschijnen, in 1891.
Maar praktische bezwaren waren niet de enige reden: die waren er in Athene en Firenze ook. Wat opvalt in de geschriften van de Amerikaanse en Franse revolutionairen is niet zozeer dat ze loting niet konden toepassen,maar dat ze dat simpelweg niet wilden. Dat had te maken met hun opvatting over democratie.
Hoe democratisch waren de revoluties?
Voor Montesquieu bestonden er drie staatsvormen: de monarchie, de despotie en de republiek. Bij een monarchie was één persoon aan zet volgens vastgelegde wetten, bij een despotie was ook één persoon aan zet, maar dan zonder vastgelegde wetten, met alle willekeur van dien, en bij een republiek berustte de macht bij het volk. Bij die laatste staatsvorm maakte hij nog een uiterst belangrijk onderscheid:
‘Wanneer in een republiek het volk als geheel de soevereine macht heeft, spreken we van een democratie. Ligt de soevereine macht in handen van een deel van het volk, dan heet het aristocratie.’
Dat de hogere burgerij, die in 1776 en 1789 de Britse en de Franse kroon van zich afschudde, voor een republikeinse staatsvorm streed, is genoegzaam bekend. Maar ijverde ze ook voor de democratische variant van die staatsvorm?
John Adams, de grote onafhankelijkheidsstrijder en tweede president van de Verenigde Staten, stond zelfs uiterst huiverachtig tegenover het stelsel en waarschuwde: ‘Onthoud dat een democratie nooit lang duurt. Algauw teert ze weg, raakt ze uitgeput en doodt ze zichzelf. Er is nog nooit een democratie geweest die geen zelfmoord heeft gepleegd.’
Ook in het revolutionaire Frankrijk was de term ‘democratie’ weinig courant en eerder negatief beladen. Hij verwees naar de onrust die zou opsteken indien de armen aan de macht kwamen. Een belangrijke revolutionaire patriot als Antoine Barnave, lid van de eerste Assemblée nationale, omschreef la démocratie als ‘het meest hatelijke, het meest subversieve en het voor het volk zelf meest schadelijke van alle politieke stelsels’.
In de Franse, grondwetgevende debatten over de toekenning van het stemrecht die tussen 1789 en 1791 werden gehouden, kwam de term democratie niet één keer voor.
Democratie: niet in woord en ook niet in daad
Het ging om meer dan woordkeus. Ook de democratische realiteit leek vele Amerikaanse en Franse revolutionairen een gruwel.
De Canadese politicoloog François Dupuis-Déri deed onderzoek naar hun politieke opvattingen. Velen waren jurist, grootgrondbezitter, fabriekseigenaar, reder, en in Amerika ook plantagehouder en slavenhouder; dikwijls hadden ze al onder de Britse of Franse kroon, in de bloei van het aristocratische tijdperk, bestuurlijke en politieke functies bekleed en waren er sociale en familiaire banden met het systeem dat ze bestreden.
Hij schreef: ‘Deze elite spande zich dus in om de legitimiteit van de koning of de aristocratie te ondergraven. In een en dezelfde beweging benadrukte ze de politieke incompetentie van het volk om zichzelf te besturen. Luid verkondigde ze evenwel dat de natie soeverein was en dat zij, de elite, haar belangen wilde dienen.’
De republiek die de revolutionaire leiders in gedachten hadden, moest eerder aristocratisch worden dan democratisch
In die context klonk de term ‘republiek’ nobeler dan ‘democratie’ en werden verkiezingen belangrijker dan loting.
Om terug te keren naar de typologie van Montesquieu: de patriottische leiders van de Franse en de Amerikaanse Revolutie waren beslist republikein, maar allesbehalve van de democratische soort. Zij wilden niet het volk met de koets van de macht laten rijden, maar liever zelf de teugels in handen houden, anders kwamen er toch maar brokken van.
In beide landen was de tendens duidelijk: de republiek die de revolutionaire leiders in gedachten hadden, moest eerder aristocratisch worden dan democratisch. Verkiezingen konden daarbij helpen.
Een ketterse these
Tegenwoordig kan die conclusie ketters klinken – zo vaak hebben we immers gehoord dat de moderne democratie begint met de omwentelingen van 1776 en 1789. Een nauwkeurige analyse van de historische teksten vertelt echter een heel ander verhaal.
In het onafhankelijkheidsjaar 1776 schreef John Adams in zijn beroemde Thoughts on Government al dat Amerika te groot en te bevolkt was om rechtstreeks bestuurd te worden. Dat was zonder meer waar. Een klakkeloze transpositie van het Atheense of Firenzische model had nooit kunnen werken. Maar het vervolg van de redenering was merkwaardig.
De belangrijkste stap was, zo betoogde hij, ‘to depute power from the many, to a few of the most wise and good’. Als het volk in zijn geheel niet kon spreken, moest een kransje uitmuntenden het in zijn plaats doen.
De vraag was natuurlijk of een bankier uit New York en een jurist uit Boston, als ze bij elkaar zaten, evenveel sympathie konden opbrengen voor de noden en grieven van een bakkersvrouw uit een nederzetting in Massachusetts of een dokwerker uit New Jersey, als voor elkaars noden en grieven.
‘Een natuurlijke aristocratie’
Tien jaar later ging James Madison, de grondlegger van de Amerikaanse grondwet, daar verder op in. De Articles of Confederation uit 1777 zouden vervangen worden door een volwaardige grondwet en Madison, die de eerste versie ervan geschreven had, bewoog hemel en aarde om het ontwerp geratificeerd te krijgen in de dertien staten van de toenmalige confederatie.
In de Federalist Papers, een reeks van 85 essays die hij met twee collega’s in New Yorkse kranten publiceerde om de staat New York tot ratificatie te bewegen, schreef hij in februari 1788: ‘Het doel van elke politieke constitutie is, of zou moeten zijn, om allereerst als leiders mannen te krijgen die de grootste wijsheid hebben om het gemene goed van de samenleving te onderscheiden, en de meeste deugd om dat goed ook na te streven. (…) De electieve methode om leiders aan te stellen is het kenmerkende principe van het republikeinse bestel.’
Met die voorkeur voor men who possess most wisdom to discern, and most virtue to pursue, the common good of society sloot Madison naadloos aan bij John Adams. Maar daarmee stond hij wel mijlenver af van het Atheense ideaal van gelijke verdeling van politieke kansen.
Een bewind geleid door de besten – betekende dat in het Grieks niet aristokratia?
Was er voor de Griekse geest liefst geen onderscheid tussen bestuurders en bestuurden, voor Madison was het wenselijk dat er wel een was. Vond Aristoteles het een blijk van vrijheid om beurtelings te regeren en geregeerd te worden, dan was het voor de Amerikaanse opsteller van de grondwet juist beter als ‘de besten’ de touwtjes stevig in handen hielden.
Een bewind geleid door de besten – betekende dat in het Grieks niet aristokratia?
Thomas Jefferson, de vader van de Amerikaanse onafhankelijkheid, vond in elk geval dat er zoiets bestond als ‘een natuurlijke aristocratie, gebaseerd op talent en deugd’ en dat de beste bestuursvorm ‘deze natuurlijke aristocraten zo efficiënt mogelijk de regering binnenloodste.’
Binnenloodsen via verkiezingen
Die natuurlijke aristocratie leidde dit niet tot ‘een vermeende oligarchie,’ ging James Madison verder, want die besten zouden door verkiezingen aan de macht komen. Het was niet alleen efficiënt om met hen te werken, vond hij, door de verkiezingsprocedure was het ook legitiem.
Dat vrouwen, indianen, zwarten, armen en slaven daar niet toe behoorden, vermeldde Madison niet. Dat hij zelf eigenaar was van grote slavenplantages in Virginia, leek toen geen bezwaar. Dat enkel een beperkte elite kon meedingen naar de macht, gold ook al in het oude Griekenland.
Het representatieve stelsel was misschien democratisch door zijn stemrecht, maar ook van meet af aan aristocratisch door zijn rekrutering
Wat wel nieuw was: dat in het electoraal-representatieve stelsel dat Madison voorstelde, anders dan bij loting, bestuurders voortaan kwalitatief onderscheiden waren van de bestuurden. Hij zegt het zelfs met zoveel woorden:
‘Wie zal het voorwerp uitmaken van de populaire keuze? Iedere burger wiens verdienste hem de achting en het vertrouwen van zijn land oplevert. (…) Daar ze onderscheiden zullen worden door de voorkeur van hun medeburgers, mogen we veronderstellen dat ze zich ook over het algemeen enigszins zullen onderscheiden door hun kwaliteiten.’
Men moest dus al verdienste hebben, achting en vertrouwen uitstralen, gedistingeerd zijn, men moest al anders, beter, voortreffelijker zijn dan de rest. Het representatieve stelsel was misschien democratisch door zijn stemrecht, maar ook van meet af aan aristocratisch door zijn rekrutering: iedereen mocht stemmen, maar de voorselectie was al gebeurd ten faveure van de elite.
Daar, op die plek, is het dus in de praktijk begonnen, met die woorden van James Madison, in ‘Federalist Paper’ nummer 57, verschenen op 19 februari 1788, in de krant The New York Packet.
Of nee, beter gezegd: daar is het geëindigd, daar werd het ideaal van de Atheense democratie – gelijke verdeling van politieke kansen – definitief begraven. Voortaan moest en zou er een scheiding zijn tussen competente bestuurders en incompetente bestuurden. Dit leek meer op het begin van een technocratie dan van een democratie.
Geen erfelijke, maar een verkozen aristocratie
Ook in Frankrijk voltrok zich een gelijkaardige aristocratisering van de revolutie. Loting werd van nu af aan enkel nog aangewend in één zeer specifiek domein van het openbare leven: de volksjury bij een aantal rechtszaken. Edmund Burke, de Britse filosoof en politicus, was erg tevreden met die inperking. Hij was er als de dood voor dat het volk te veel macht zou krijgen: ‘Alle functies moeten open zijn, maar niet in gelijke mate voor iedereen. Geen rotatie; geen aanstelling door het lot; geen rekrutering die werkt in de geest van loting of rotatie kan goed zijn voor een regering die zich bezighoudt met belangrijke zaken.’
Gedaan met het Atheense ideaal!
Burkes woorden waren niet aan dovemansoren besteed. Bij de onderhandelingen over de nieuwe Franse grondwet van 1795 sprak de Boissy d’Anglas: ‘Wij moeten door de besten bestuurd worden: de besten zijn zij die het meeste onderricht hebben genoten en het meest belang hebben bij de handhaving van de wetten.’
De Franse Revolutie, net zoals de Amerikaanse, verjoeg geen aristocratie om haar te vervangen door een democratie, maar verjoeg een erfelijke aristocratie om haar te vervangen door een nieuwe: een gekozen aristocratie
De Franse Revolutie, net zoals de Amerikaanse, verjoeg geen aristocratie om haar te vervangen door een democratie, maar verjoeg een erfelijke aristocratie om haar te vervangen door een gekozen aristocratie.
De vorst en de adel werden de laan uit gestuurd, het volk werd gepaaid met retoriek over la Nation, le Peuple en la Souveraineté, en een nieuwe hogere burgerij nam de macht. Haar legitimiteit ontleende ze niet langer aan God, grond of geboorte, maar aan een ander aristocratisch overblijfsel: verkiezingen.
De conclusie is heftig: verkiezingen zijn niet alleen gedateerd als democratisch instrument, zoals ik in het stuk Hoe verkiezingen verziekingen werden aangaf, oorspronkelijk zijn ze nooit als democratisch instrument bedacht geweest. Verkiezingen werden juist ingevoerd om de democratie tegen te houden! Dat is even wennen.