Meestal merk je ze niet op, ook niet als je weer eens op reis vertrekt, terwijl je verdomd goed weet dat ze er zijn. Ook zij zijn onderweg.
Je neemt bijvoorbeeld in Brussel-Noord de trein naar de luchthaven, dwaalt oeverloos door de spiegelpaleizen van de taxfree en klikt je vast in een vliegtuigstoel. Je landt in een vreemde stad, vindt een taxichauffeur die zwijgzaam knikt — een vakman, denk je — en overhandigt een reispas aan een hotelreceptionist die je een glimlach aanbiedt in ruil voor een aardig woordje op TripAdvisor.
Thank you so much, sir. Enjoy your stay.
Ondertussen zijn zij ook op reis: te voet, in groep, zonder paspoort, alle hoop gevestigd op hulppakketten en het maandenlang gespaarde geld dat ze Western Union toevertrouwden of wegstopten in schoenzolen.
Zij arriveren in Mersin of Izmir en checken sluipwegen op telefoons, verblijven op het advies van vage tussenpersonen in schimmige hostels, gaan ondanks alle waarschuwingen het water op, desnoods met een vlot van wrakhout, en eenmaal aan land maken ze soms hun vingertoppen onklaar met de vlam van een aansteker, verbergen zich in de toiletten van nachttreinen naar Europese stations, en bereiken bijvoorbeeld Brussel-Noord, waar ze in afwachting van het opvangcentrum dwalen in gangen van dof geworden marmer.
Ik reis overdag, zij zijn nachtreizigers.
Je moet al behoorlijk wereldvreemd zijn om hun verhalen niet te kennen. Er is oorlog, er wordt gesproken over ontsnappen, vluchtkoorts slaat over naar gebieden waar misschien geen oorlog woedt maar wel onrechtvaardigheid heerst.
Het idee van een bestemming is hun blinde gids op Google Maps. Hun hoop op veiligheid moeten ze ongehavend door de asielprocedure zien te loodsen; het is hun versie tegen de scripts van de smokkelaars.
Misschien is zo’n verhaal maar een verre afspiegeling van wat hen daadwerkelijk deed besluiten om te vertrekken – het moment van die ene knal in een buitenwijk van Damascus, die wanhopige middag in een appartement in Bagdad, het ogenblik dat het slijk op de zijkanten van de auto’s op Jalalabad Road opeens onuitwisbaar leek, als teerspatten, terwijl aan de kant van de weg werklui de Afghaanse winter probeerden te verjagen met een vuurtje in een roestige ton, niet ver van waar een aanslag gebeurde. Met een thermos thee. Ze stapelden bakstenen en zakken cement voor de onbetrouwbare bouwsector in Kaboel. De zaken gingen slecht.
Even verder, waar Sameem onder een groen zeildoek flesjes water, cola en plastic zakken met groenten verkocht, was er een donkere verzakking in het asfalt. De straat blonk alsof hij zweette in de kou. De winkel van Sameem had ook al betere dagen gekend. Er werd gesproken over Aasif, een man die vluchtroutes verkocht. Zijn zaken gingen wel goed.
Hoe moet het zijn om je thuis te verlaten?
Ik denk de laatste tijd weer vaak aan Sijsele, de kleine voorstad van Brugge waar ik ben opgegroeid en waar sinds kort een noodopvangkamp voor asielzoekers is opgericht. Begin jaren negentig ging ik weg uit het ouderlijk huis — ik was achttien en ging studeren — maar tot vandaag voelt het alsof ik er nog altijd niet helemaal vertrokken ben, ook al staat mijn bed er niet meer en is mijn slaapkamer een logeerkamer geworden. Hoelang kan een voormalige thuis nog een thuis blijven? In mijn gedachten ziet mijn tienerkamer er nog altijd uit zoals ik hem achterliet en kan ik zo teruggaan, de wereld uit, het verleden in.
Sijsele heeft nochtans niet zoveel om heimwee naar te hebben.
Sijsele heeft niet zoveel om heimwee naar te hebben
Het dorp bestaat voornamelijk uit lintbebouwing, warenhuizen en tuintjes met waslijnen en beukenhagen. Op de achtergrond schemert een aquarelletje van een bos, weilanden en een klein kasteel dat ooit de adel toebehoorde. Ik ga er soms rondkijken — checken of alles er nog is, of het landschap van mijn jeugd nog intact is. Het gras prikt uiteraard nog altijd door het gebarsten asfalt aan de superette. Een meisje rijdt op een roze brommer langs de hooivelden.
Natuurlijk is er ook veel nieuwbouw. Bij café ’t Oud Gemeentehuis staan nu SUV’s geparkeerd en de winkel van Hendrik, mijn oude fietsenmaker, heet tegenwoordig New Reubens Sport. Aan die globalisering valt in de provincie niet te ontkomen. Maar alles wordt hier altijd wel teruggebracht tot de schaal van het dorp, waar iedereen iedereen kent. In mijn ogen, die in de loop van de jaren gewend zijn geraakt aan de morsige grandeur van Brussel, is Sijsele klein gebleven. Soms krijg ik het gevoel dat het steeds kleiner wordt.
En hier dus, op deze lichtjes gekrompen plek, wonen sinds enkele maanden vijfhonderd asielzoekers, voornamelijk afkomstig uit Syrië, Irak en Afghanistan. Ze hebben een tocht achter de rug die vaak via de Middellandse Zee, de Balkan en Centraal-Europa verliep. Ook dat soort mondialisering is nu in Sijsele gearriveerd, een tamelijk onvindbaar dorp dat opeens overbelicht in de krant en op televisie verschijnt.
Het is vrijdag, net na de middag. Ik zie een jongen die fluogele sportschoenen draagt en tegen de bakstenen muur van een loods zit te kijken naar de melancholieke grijze lucht waar ik als tiener vanuit mijn kamer ook al naar keek. Hij kijkt op en knikt me vriendelijk toe. Ik knik terug.
De dagreiziger groet zijn nachtelijke tegenbeeld.
Ik zie veldbedden en gedoneerd speelgoed. Tegen een van de ruwe binnenmuren van een opslagplaats staat een rij wasmachines. In het noodopvangkamp is een wasmachine niet zomaar een wasmachine. Ik kijk naar een doos waspoeder en denk: hier zijn ze weer, de ‘objects of war.’
‘Objects of war’ was de titel van een installatie van de Libanese kunstenares Lamia Joreige die ik in 2011 in Tate Modern zag. In museumkasten lagen de oorlogsvoorwerpen in kwestie: een pakje AA-batterijen, een tasje met een afbeelding van Miss Piggy, een BASF-muziekcassette. Dit waren persoonlijke bezittingen van enkele inwoners van Beiroet die de Libanese burgeroorlog hadden overleefd. Een muziekcassette uit Beiroet was niet zomaar een muziekcassette. Elk voorwerp was het begin van een oorlogsverhaal, en de inwoners vertelden die verhalen in een video die op een televisietoestel naast de museumkasten werd afgespeeld. Oral history. Ik herinner me hoe ik voorover boog om de voorwerpen van dichtbij te zien, gehypnotiseerd door de merkwaardige verstilling onder het glas. Verstilling en ontwrichting.
Alsof de ontwrichting in die verstilling was opgeslagen.
En nu kijk ik naar wasmachines.
Maar het kamp in Sijsele is geen tentoonstelling, en geen geschiedenis, en ik wil geen toeschouwer zijn. Dit is nu.
Een medewerker van het Rode Kruis wijst me de weg op het terrein, door de loodsen die tot slaap- en leefruimtes zijn omgevormd. Hier worden de grootste noden op het vlak van medische hulp en informatie over de asielprocedure gelenigd. Er zijn spelactiviteiten voor kinderen. Vrijwilligers zetten zich in om de professionals te helpen. ‘Shelter Sijsele’ heet de Facebookgroep die de hulpinitiatieven van omwonenden in goede banen leidt. Je kunt het noodopvangkamp lezen als een uitloper van de oorlog, een teken van falend internationaal beleid. In zekere zin is het ook een baken van burgersolidariteit.
Lieve mensen,Het Rode Kruis heeft samen met de bewoners van het noodopvangkamp in Sijsele twee mooie voetbaldoelen gemaakt (3m breed, 2m hoog en 1m diep) en is nu op zoek naar netten.
Lieve mensen,Sylvie is voor haak- en breiworkshops in het noodopvangkamp op zoek naar wol, brei- en haaknaalden.
Lieve mensen,Er zijn geen kurken meer nodig.
Lieve mensen,Dank voor jullie vele reacties!
Zo gaat het dus nu in Sijsele.
Damascus spoelde aan bij de parochiekerk van Sint-Martinus en natuurlijk veroorzaakte dat een rimpeling in de rustige vijver van het voorstadje. Uiteraard stuurde de televisie daar een reporter op af. Tegen de achtergrond van de parkeerterreinen en graskanten van mijn kindertijd, werden de omwonenden geïnterviewd — de bevreesde, naïeve, stuurse, verwarde, goedlachse, onverschillige, koppige en enthousiaste buren. Maar toen ik die beelden zag, dacht ik ook: dit dorp en de grote wereld, zo nieuw is het misschien toch allemaal niet. En misschien zijn de inwoners er wel meer klaar voor dan ze zelf denken.
De ironie van de geschiedenis wil dat de buitenwereld vroeger ook al eens in Sijsele strandde, al zag dat er toen anders uit.
In het begin van de jaren vijftig kwam het 92ste Bataljon Logistiek van de Belgische landmacht naar het dorp. Het militair domein breidde zich door de jaren stelselmatig uit en bleef actief tot 2010. Dat was ook een vreemde aanwezigheid. De omwonenden keken er naar als angstige dieren – wat kwam er op hen af? moesten ze een schuilkelder bouwen? – later trokken ze hun schouders op, en ten slotte zagen ze het niet meer. Het zijn diezelfde loodsen, barakken en opslagplaatsen voor militair materieel die nu fungeren als opvangvertrekken voor de asielzoekers.
Nu ik hier weer rondhang, kan ik niet anders dan denken aan de tijd van de soldaten, aan het lange hek waar ik iedere morgen voorbijliep toen ik een kind was. De lagere school bevond zich in de buurt van de kerk, ons huis stond aan de rand van het bos, en daartussen strekte zich het omheinde militaire park uit. In een deel van het domein liepen vrijelijk herten en kalkoenen rond, terwijl op de oefenterreinen de jeeps klaar stonden voor het geval de bom viel.
Dat alles op het ene moment zijn gewone gangetje kon gaan en de volgende seconde de wandtegels in je gezicht konden ontploffen
Daar, met uitzicht op de weilanden, werden soldaten in kakiuniform gedrild. Ik herinner mij onder meer de episodes van grootschalige oorlogstraining, om de zoveel jaar telkens een paar weken, de intense bedrijvigheid ervan, de zenuwachtigheid die de omgeving aantastte, het beeld van soldaten in onze straat die klaar leken om een nieuw Vietnam uit te vechten in het bos waar mijn twee broers en ik mierennesten zochten. We skateboardden op straat, mijn broers en ik, en maakten de doortocht vrij wanneer weer een camion met soldaten in camouflagekledij langsreed. Takken in hun helmen.
Toen ik twaalf was, vond de schooldirectie dat de jongens van de zesde klas van de wereld moesten weten. Over liefde en seks leerden we al via de uitzendingen van de schooltelevisie, maar er waren nog andere aspecten aan volwassen worden. Ik herinner me het klasbezoek aan de kazerne nog goed; hoe we de poort binnengingen, het onbekende gebied in, nieuwsgierig naar die zonderlinge bezettingsmacht op ons speelterrein. Een officier toonde ons de slaapzalen. We aten soep in een lege refter die rook naar bloemkool en afwasmiddel.
‘Hoe ver schiet een machinegeweer?’ wilde een klasgenoot weten. De officier wees naar de winkel aan de overkant van de straat (‘Tamsin. Vloer- en wandtegels’). ‘Stel dat ik jou zou neerschieten,’ zei hij, ‘dan blaas ik met diezelfde kogel de inboedel van Tamsin aan flarden.’
Misschien is dat wel het moment geweest dat ik voor het eerst besefte dat er niet veel nodig was om een normale situatie volledig te laten ontsporen. Dat alles op het ene moment zijn gewone gangetje kon gaan en de volgende seconde de wandtegels in je gezicht konden ontploffen. Het was 1984. Het was nog steeds Koude Oorlog. Ik leerde veel over Orwell dat jaar. In mijn kamertje luisterde ik obsessief naar ‘Life during Wartime’ van Talking Heads.This ain’t no party. This ain’t no disco. This ain’t no foolin’ around.
Ik loop rond op het terrein nu en merk dat de barakken sinds het vertrek van de militairen niet veel zijn veranderd. Ze staan leeg, de ramen vuil maar ongeschonden. In het hoofdgebouw zitten drie soldaten op toezicht — drie achterblijvers bij de leegte. Sinds de sluitingsdag in 2010 hebben ze niets anders te doen dan het doden van de tijd. Vroeger wisselden ze de koffie en het kaartspel nog af met rustige onderhoudstaken: een beetje maaien en snoeien, opkijken naar de roep van de kerkuil. Maar sinds ook die klussen door de asielzoekers worden opgeknapt, die enkele euro’s kunnen verdienen als ze de domeinen helpen onderhouden, is de invulling van hun opdracht minimaal geworden.
Ik loop op de betonnen paden tussen de grasperken voorbij het gebouw waar nu de administratie van het Rode Kruis is gevestigd, naar de refter, waar de nieuwe bewoners tafels schoonmaken. Ik passeer een Afrikaans gezin met een kinderwagen, een Iraakse man met een T-shirt waarop ‘Pukkelpop Crew’ staat, en een paar Syrische jongeren met witte oortjes in hun oren. Ze begroeten me enthousiast.
Het indrukwekkendste aan het kamp op een doordeweekse middag is de rust. Dat spreekt niet vanzelf. Vijfhonderd mensen in een verlaten legerkazerne die daar niet op is voorzien, je moet het maar georganiseerd krijgen. Vijfhonderd keer thuisloosheid, evenveel kans op trauma. Je verwacht af en toe zenuwachtige reacties. Het lawaai van mortieren zal hier ’s nachts in sommige oren vast nog nazinderen. Maar wat ik zie is geen chaos, wel geduld en bereidheid tot samenleven. Is dat schijn? Op een plek waar zoveel innerlijke spanning samenkomt, daar moeten toch ontladingen en uitbarstingen voorkomen? Ja, soms, geeft de stafmedewerker toe.
Als het rookverbod in de slaapzaal niet wordt nageleefd, bijvoorbeeld. Of wanneer de proporties Afghanen en Irakezen te groot worden, dan wil het ook weleens mislopen. Dan polariseert de boel. Maar wat ook opvalt is hoe snel het stof weer daalt. Het is niet vanzelfsprekend allemaal, hier, in de ongemakkelijke omstandigheden van het moderne kampleven, waar keukens, sanitair en slaapzalen de tradities en nachtmerries van Karthoem tot Kaboel bij elkaar moeten houden.
Sijsele had een pop-upkamp moeten worden, maar ondertussen is het al een klein half jaar open en niets wijst op een nakende sluiting. Voor sommige bewoners is dit al een plek waaraan ze hechten. Ze kijken vermoeid op tegen de fase die zal volgen na de af- of goedkeuring van hun asielaanvraag. Ofwel moeten ze het land uit, of de illegaliteit in, ofwel moeten ze zich met weinig taalkennis en beperkte slaagkans proberen in te werken in een maatschappij die zowel ingewikkeld als ongenadig kan zijn. Ik kan me iets voorstellen bij hun verknochtheid aan dit tijdelijk onderkomen dat, hoe sober ook, een vrij overzichtelijke landingsplaats is na lange tochten langs de grote Europese rafelrand. Sijsele is voor velen de eerste vaste grond sinds lang, en vaste grond is iets. Het is geen bomauto. Het is geen smokkelaar.
Misschien helpt ook de omvang van het terrein. De oude parkeerplaatsen zijn niet mooi maar het uitzicht op de verre luchten boven de bossen is, hoe frêle ook, een vorm van troost. Je kunt er alleen zijn en het dagelijkse leven horen van het dorp daar achter het hek, het kalme suizen van af en toe een auto op een steenweg met vluchtheuvels, plantenbakken en straatverlichting die blijkbaar altijd werkt.
Het is hoe dan ook te merken dat dit een tussenstation is. Een universum zonder zwaartekracht. Sommigen proberen slaaptekorten weg te werken. Anderen trekken zich terug op de skai sofa’s die hier en daar in de loodsen staan en verliezen zich in de schermen van hun smartphones. Er is een pleintje voor de kinderen. Het gejoel van spelende kinderen, niet overstemd: zo klinkt de illusie van een bereikte bestemming.
In de grootste opslagplaatsen zijn de slaapzalen ondergebracht. Aparte kamers zijn er niet, maar per acht bedden hangen zwarte doeken die de ruimten van elkaar afbakenen en zo chambrettes vormen. Veel privacy is er niet. Binnenin hebben sommige bewoners met witte lakens opnieuw kamertjes geconstrueerd, een soort tenten. Het is behelpen. Ik bewonder hun talent voor flegmatiek en pragmatiek; zonder die vaardigheden waren ze hier niet geraakt. Ergens in antiquariaten liggen vast nog Lonely Planets te vergelen, stammend uit de tijd dat je nog bergtochten kon maken in de Hindu Kush en couchsurfend door Syrië kon trekken om ruïnes te bezoeken die je toen nog mocht associëren met vakantieliefjes. Maar geen reisgids die weet hoe je weglift uit oorlogsgebied.
Ik denk aan de nieuwsberichten die ik vanmorgen las over nieuwe bombardementen. Dat betekent meer vluchtelingen. En vooral meer mensen die verstrikt geraken op de plek waar ze zijn gestrand. Dat is dus het concrete gevolg van aanhoudende ruzie aan de broodjestafel van een congreszaal met wereldleiders duizenden kilometers verderop. Een tijdje terug liepen in Genève weer gesprekken vast. Voor de camera beklemtoonde de VN-gezant dat dit niet als een mislukking moest worden begrepen, louter ‘a temporary pause.’ Hij herhaalde het pleonasme nog eens: ‘this is only a temporary pause.’ Hij legde er zoveel nadruk op dat ik spontaan aan het tegengestelde van een tijdelijke pauze moest denken. Aan permanente eeuwigheid.
‘Ik ben tijd,’ zegt Hussein me in goed gearticuleerd Nederlands, haast zonder accent.
Ik snap wat hij bedoelt. Hij bedoelt ‘ik héb tijd,’ maar zijn verspreking is zo gek nog niet. Alsof hij hier de huidige tijd is geworden. De ware tijd. De tijd die langzaam voorbijkruipt in deze toestand van permanente eeuwigheid.
Nee, hij komt niet uit Syrië, wel uit Afghanistan. En hij zit nu hier al een maand of twee. Hij heeft sandalen aan zijn voeten, draagt een sjaaltje om zijn hals en heeft een baardje dat in een punt samenkomt; onder hipsters zou hij er aardig mee scoren. De ellende in Syrië speelt zich in principe ver van de Afghaanse miserie af, maar hij woont hier onder één dak met Syriërs, Irakezen, Soedanezen en nog wat nationaliteiten, en hoewel die allemaal een verschillende migratie zitten te verwerken, deelt hij nu toch ergens ook een lot met hen.
‘Ik heb samengewerkt met het Amerikaanse leger. Dat is levensgevaarlijk in Afghanistan. Daarom zoek ik bescherming.’
Ik schat Hussein ongeveer dertig. Hij heeft hier naast vele buitenlanders ook de wat jongere Ahmad leren kennen, die ook uit Afghanistan komt, maar uit een naburige provincie, en hier, een goeie zevenduizend kilometer verderop, zijn ze vrienden geworden. Ik vraag of ze tijd hebben om mij uit te leggen hoe ze naar hier zijn gereisd.
‘Ik ben tijd.’
We gaan op klapstoeltjes zitten op het gladde beton van de loods, net buiten de ingang van hun chambrette. Even verder zijn enkele Iraakse jongeren aan het zingen. Een man met een grijze snor uit Syrië zit aan de uitgang van de loods de dutten. Het is alsof we op een hete Afghaanse of Syrische of Iraakse zomerdag buiten op een gezellige straat in het koele lommer zitten te praten en niet onder het plastic dak van een loods in de winter in Sijsele.
‘Ik hou van de kou en de regen,’ zegt Ahmad. Het weer kan hem niet deren. Hij gaat vaak lopen in het natuurdomein Ryckevelde, waar hij, in het midden van het bos een kerk heeft zien staan, en dat vond hij bevreemdend. ‘Dat is een kasteel, geen kerk,’ zeg ik hem, maar hij kent het woord kasteel niet. ‘A little palace,’ zeg ik. Hij glimlacht, alsof hij mij wil geruststellen.
Ahmad is sportief. In Afghanistan bokste hij. Als zestienjarige had hij al eens een amateurkamp gewonnen en ook hier wil hij boksen. Hij oefent in de activiteitenzaal in een andere loods, waar gedoneerde fitnesstoestellen staan. ’s Avonds, als de anderen slapen, trekt hij de kap van zijn trainingsjasje diep over zijn hoofd, huppelt energiek in het rond, en mept met vlugge, korte slagen de denkbeeldige vijand tot moes. Op zijn telefoon toont hij Hussein en mij het filmpje dat iemand van hem heeft gemaakt. We zien hem boksen in de leegte van de loods. Misschien lucht het op. Hij wil professioneel bokser worden, zegt hij, dat is zijn grote droom, ook al zijn er nadelen, dat beseft hij. Zijn gezicht zal er bijvoorbeeld onder lijden. Ik kijk hem aan en knik bedachtzaam. Ik zie de gave blik van een achttienjarige jongen, met hoge jukbeenderen en een smalle kin. Pikzwart haar in een kuif. Hij heeft een trekje van Cliff Richard anno 1960. Hij zou meisjesharten kunnen veroveren.
‘Heb je een vriendin?’ vraag ik.
Verlegen glimlach. ‘Niet nu, ik ben daar nu niet aan toe. Later. Ooit.’
Welke grenzen hebben ze illegaal moeten oversteken om hier te geraken? Hussein is van Kaboel naar Sofia gevlogen, kennelijk met documenten, en is via een epische voettocht door de Bulgaarse bergen Servië binnen geraakt. Een dodelijk zware inspanning. Een paar keer dacht hij aan opgeven. Maar al bij al mag hij zich in vergelijking met de meeste asielzoekers gelukkig prijzen met dat relatief korte parcours. Het heeft hem wel handenvol geld gekost.
Toegang tot hoop is een schaars goed, men verkoopt het duur
Ahmad heeft er een langere trektocht op zitten, het duurde een maand. Hij kreeg een vliegtuigticket Kaboel-Teheran toegestopt en vanuit Teheran is hij in auto’s met vreemden naar het Turkse grensgebied gebracht. Zijn reis verliep via een ketting van smokkelaars die hem telkens een andere grens over hielpen: Iran-Turkije, Turkije-Bulgarije, Bulgarije-Servië, Servië-Hongarije. Telkens te voet, telkens door ‘de jungle.’ Ik heb al snel begrepen dat ‘jungle’ voor Ahmad veel kan betekenen. Een desolate nacht op een verlaten pad langs de Iraans-Turkse grens, een ravijn in Bulgarije, de door de politie begeleide overgangen in Hongarije en Oostenrijk, je wegstoppen in de toiletten van een trein: allemaal jungle. Voor hij Turkije binnenging had de medewerker van de Iraanse smokkelaar hem verplicht zijn identiteitspapieren te vernietigen. Ergens in het Bulgaarse grensgebied geraakte hij zijn rugzakje met kleren kwijt. Hij leefde opeens buiten alle administratie en elk staatsburgerschap, had geen bezittingen meer behalve een telefoon en de kleren aan zijn lijf. Hij was niemand. ‘Ik was enkel een skelet,’ zegt hij.
Hij kijkt naar mij alsof hij in mijn gezicht naar iets zoekt dat zou kunnen aangeven dat ik precies begrijp wat hij bedoelt. Alsof ik dat echt zou kunnen. In mediabeelden en in onze fantasie verschijnen de massa’s van ontheemden soms ontmenselijkt. Ze dolen ergens tussen dood en levend op zoek naar een bestemming langs de snelweg. Kennelijk voelen ze zich zelf ook soms zo. Ik knik. En ondertussen denk ik bij mezelf: niet te geloven dat je zo’n risico durft te nemen. Dat je bereid bent je zo over te leveren aan het smokkelnetwerk. Dat je bereid bent die hoge prijs te betalen voor een enkeltje België.
We hebben het over prijzen. Ik vraag hoeveel ze hebben betaald. Ahmad zegt dat hij 8.000 dollar heeft moeten ophoesten voor een zekere Aasif in Kaboel. Het bedrag dat Hussein betaalde lag nog hoger. Fortuinen, zeker naar Afghaanse normen, maar dat is nu eenmaal de prijs in deze sluikse wereldeconomie – toegang tot hoop is een schaars goed, men verkoopt het duur. Ahmad kwam bij Aasif terecht op aanraden van een oom. Hij kon zich het bedrag alleen permitteren na de verkoop van een stuk land dat in het bezit was van zijn familie. Maar dat is nu net het punt, legt hij uit; in Afghanistan was er geen toekomst meer voor zijn familie en dus was het logisch dat hij het perceel verkocht. Bovendien draagt hij verantwoordelijkheid voor zijn twee zussen en zijn broertje van acht, want ze zijn ouderloos.
Ahmads moeder stierf anderhalf jaar geleden aan de gevolgen van een hartaanval, en zes maanden later kwam zijn vader om het leven bij een aanslag van de Taliban. Dat wil zeggen, hij weet niet precies wie of wat zijn vader de dood heeft ingejaagd. Misschien zat de Taliban erachter; het hadden ook handlangers van IS kunnen zijn. Zo staan de zaken nu eenmaal in Laghman, de provincie ten oosten van Kaboel waar hij vandaan komt. Officieel is het daar misschien geen oorlog, maar je kunt ook niet zeggen dat er vrede heerst. Zijn vader is in een aanslag omgekomen, dat in ieder geval. Een hinderlaag. Zijn vader was politieman. Hij bewonderde hem. Na diens dood ving ook Ahmad bedreigingen op.
Daarom hoestte hij dus die 8.000 dollar voor Aasif op. Omdat hij in Laghman misschien in een aanslag zou eindigen. Omdat zijn thuis verdampt was. Omdat er gevoelens van verantwoordelijkheid waren. Omdat de risico’s van de vluchtweg niet opwogen tegen de risico’s van het blijven. Omdat Aasif België aanprees.
En terwijl hij dit zegt, denk ik bij mezelf: wat als deze hele onderneming op een mislukking uitdraait? Op een gedwongen terugkeer bijvoorbeeld? Of wat als hij wel asiel krijgt? Ook dan is de wanhoop niet meteen omgezet in een bloeiende bokscarrière.
Ik moet denken aan Abdul Rahman Haroun, de Soedanese man die in de zomer van 2015 van Calais naar Engeland liep, vijftig kilometer te voet door de kanaaltunnel, diezelfde tunnel die ooit symbool stond voor de bloei van de naoorlogse Frans-Engelse samenwerking, nu een van de meest beveiligde plekken van Europa. Vijftig kilometer duisternis, en dan opeens het licht zien. Misschien geloofde hij toen echt even in de naoorlogse droom van de Europese integratie. Hem overviel een zinderend gevoel van geluk, stel ik me voor. Waarschijnlijk gevolgd door teleurstelling.
Ahmad en Hussein vertellen me nog meer details. Zo verloopt de hele middag. Ik luister, zij vertellen. Zij vertellen en er schieten dingen door mijn hoofd waarvan ik besluit dat ik ze maar beter niet zeg. Ik vertel een beetje over mijn jeugd in Sijsele, en zij lachen om de gewoontes die ze bij de plaatselijke dorpsbevolking hebben gezien. Dat ze katten en honden in hun huizen laten wonen hier. Hoe bizar kan het worden? Op het einde vraagt Hussein of ik kinderen heb. Ik zeg nee, en hij reageert met een korte ‘o’, waarna hij zijn lippen samendrukt alsof er de hele middag niets droeviger gezegd is dan dat.
Wanneer ik naar buiten ga, is de nacht al gevallen. De oranje zweem van de straatverlichting spiegelt zich in het zwarte asfalt. Ik loop naar de uitgang van het terrein en neem afscheid van enkele begeleiders die ook naar huis vertrekken. In het station van Brugge neem ik de trein naar Brussel.
Hoe vermijd je nachtreiziger te worden?
Je moet geluk hebben. Je moet geboren worden, daar begint het al mee. Wat is de kans dat precies jij ter wereld komt? Haast onbestaande. En toch besta je. Wat een geluk. Bovendien moet je geboren worden op een plek waar je kan overleven. Waar je eerste schreeuw niet wordt overstemd door een bombardement.
Niet iedereen die leeft, heeft de meevaller het levenslicht te hebben gezien op een plek en in een tijd die niet wordt getekend door geweld. Je kunt een SUV voor feestzaal ’t Oud Gemeentehuis hebben staan, maar evengoed had je op een stapelbed in een loods kunnen liggen.
Hoe makkelijk je dat vergeet.
Wij hebben nooit problemen met die mensen gehad.
Kijk, ze zwaaien.
Ik ben in 1956, ten tijde van de opstand, uit Hongarije gekomen. En sindsdien heb ik in Sijsele onderdak gevonden.
Mensen stellen zich daar vragen bij. Wat met onze veiligheid?
De televisie interviewde omwonenden en rapporteerde over het Peace Project Sijsele: vijf asielvrienden, onder meer een burgerlijk ingenieur uit Bagdad en een fysicus uit Damascus, doen vrijwilligerswerk. Als dank. Uit sympathie. Bloemperkjes aanleggen in scholen, kleine herstellingen uitvoeren voor bejaarden.
De televisie rapporteerde over de Refugee All Stars: om de verveling tegen te gaan, en voor het plezier ervan, stichtten enkele stedelijke Irakezen een bandje waarmee ze voor de dorpsbewoners optreden. Muziektradities uit het Midden-Oosten smelten ze samen tot een Sijselse. Ze beseffen hoe belangrijk beeldvorming is.
Het is vrijdagavond, je zit op de trein en reist naar huis. Vreemd hoe makkelijk je vergeet hoe bijzonder het is dat dit zo makkelijk is.
Op het domein in Sijsele waar in 1952 de Belgische landmacht zich stationeerde, was voordien een bloemen- en plantenkwekerij gevestigd: ‘Hofbouwmaatschappij Flandria,’ stichtingsjaar 1909. Op deze plek, op hetzelfde terrein en achter hetzelfde hek waar nu asielzoekers als Ahmad en Hussein een tijdelijke thuis vinden, en waar eerder soldaten zich camoufleerden voor een spelletje moerasoorlog, lagen ooit velden met chrysanten en acacia’s. Serres beschermden de bloemen tegen de kilte van de buitenwereld.
Het is een ironie die me verbaast, en waar ik op de een of andere manier een betekenis in wil lezen
Het is een ironie die me verbaast, en waar ik op de een of andere manier een betekenis in wil lezen. Bloemen in het Interbellum, wapens tijdens de Koude Oorlog, ontheemden in de vroege eenentwintigste eeuw. Kun je de laatste honderd jaar samenvatten aan de hand van deze plek?
De teloorgang van het bloemenbedrijf suggereerde misschien het einde van de hoop. Het opdoeken van de kazerne was misschien een daad van optimisme. De noodopvang van asielzoekers, hoe lees je dat?
Flandria, dat is de tijd van mijn grootvader. Hij vertelde erover toen ik als kind aan zijn hand liep op weg naar café ’t Oud Gemeentehuis, waar hij kaart ging spelen met een paar vrienden uit zijn jeugd. Toen hij een jongeling was werkte ongeveer iedere Sijselenaar in Flandria. Het klonk als een idylle. Hijzelf zou daar in loondienst gaan als hij opgroeide, dat was het plan.
Maar toen kwam die omweg in zijn leven. Hij was negentien. De Tweede Wereldoorlog was eerst ver en duister, maar de bezetting werd gauw concreet en bracht mijn grootvader samen met enkele van zijn latere kaartvrienden naar oorden van dwangarbeid in Duitsland. Na de plotse dood van zijn moeder kwam hij terug naar Sijsele, een reis met de trein gevolgd door achttien maanden voortvluchtigheid onder de flinterdunne bescherming van het blote West-Vlaamse platteland, in schuren, velden en bossen. Ook dat was een soort van noodopvang.
Ook toen spoelde de wereld al aan in Sijsele.
Ik ben niet op reis, nu. Ik zit in mijn kamer in mijn huis. Ik ben thuis. En dan bedoel ik niet in het dorp van mijn kindertijd maar in mijn werkvertrek in Brussel. Een willekeurige zondagmiddag in een winter die maar niet opklaart.
Het is 2016. Ik kijk naar natte luchten en straten die leeg zijn geregend. Wat verderop: de bosrand. Daarachter: de wereld. Op de radio wordt gespeculeerd over de aantallen die nog onderweg zijn. De toon van de nieuwslezer suggereert ingehouden dramatiek. Hij spreekt over een stroom, een vloed. Een natuurramp.
Ik luister maar weer eens naar Talking Heads, naar ‘Life during Wartime.’ Dat is lang geleden. Vrolijke song. Opzwepend ritme. Het nummer lijkt te gaan over iemand die op pindakaas overleeft in een deel van New York dat om de een of andere vreemde reden in oorlogsgebied is veranderd. Het is 1984.
Nee, het is nu.
Dit is de tijd die we op zekere dag zullen herkennen als een episode in een geschiedenisboek. Ooit zullen getuigenissen van voormalige asielzoekers de oral history vormen van de vroege eenentwintigste eeuw in Europa. Van oorlogsvoorwerpen en landschappen uit de kindertijd, van ontsnappingsgeluk en aankomstverdriet. Later, binnen jaren.
Voorlopig is er alleen het verwarde nu.
De audioversie van dit artikel werd opgenomen door Correspondent Goede Gesprekken Lex Bohlmeijer . is te beluisteren via de link bovenaan het artikel.
Lees ook:
De asielzoeker van de eeuw (en het mooiste paspoort ter wereld) In mijn nieuwe roman Hoe ik talent voor het leven kreeg raakt de Iraakse civiel ingenieur Semmier Kariem gevangen in de Nederlandse asielprocedure. In dit laatste fragment: de advertentie in de supermarkt. En de vrouw die reageerde. Van Irak naar Nederland met een vals paspoort, deze roman neemt je mee In mijn nieuwe roman Hoe ik talent voor het leven kreeg raakt de Iraakse civiel ingenieur Semmier Kariem gevangen in de Nederlandse asielprocedure. In fragment een: zijn aankomst met vals paspoort op Schiphol. Waarom alle oudere Irakezen op twee dagen geboren zijn In mijn nieuwe roman Hoe ik talent voor het leven kreeg raakt de Iraakse civiel ingenieur Semmier Kariem gevangen in de Nederlandse asielprocedure. In fragment twee: zijn zesenhalf uur durende verhoor.Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!