De ideale werknemer van nu is een kunstenaar, meent deze socioloog

Roel Griffioen
Onderzoeker, gespecialiseerd in stedelijke planning
Voor dit project werk ik samen met kunstenaar Bent Vande Sompele. Hij geeft visuele interpretaties bij de door mij besproken onderwerpen. Beeld: Bent Vande Sompele

De ideale werknemer: wendbaar, buigzaam, mobiel en creatief. De voorloper: de kunstenaar. Wat kunnen we van zijn avant-gardepositie tegen wil en dank leren? Cultuursocioloog Pascal Gielen legt het uit.

Je kunt het gerust het cynisme van de geschiedenis noemen. De vorige eeuw wilden kunstenaars altijd tot de avant-garde behoren. Nu behoren kunstenaars en andere beeldschermwerkers daadwerkelijk tot de avant-garde, maar is dat er geen van ethische of esthetische vernieuwing, maar van een economie die zich voedt op bestaansonzekerheid.

Ga maar na: in een creatieve sector die draait op onbetaalde arbeid en gecamoufleerde uitbuiting, zijn zij de frontsoldaten van een nieuwe economie waarin steeds meer projectmatig en freelance werk, elastische arbeidsverhoudingen en lage en onregelmatige inkomsten de norm worden.

Beeld: Bent Vande Sompele

Voor de Vlaamse cultuursocioloog Pascal Gielen (1970) is de kunstenaar zelfs de ideaaltypische neoliberale werknemer: wendbaar, buigzaam, mobiel en creatief. Een voorloper van de flexibilisering die we nu overal zien. Gielen: ‘De nieuwe modelarbeider is een soort kapitalistische karikatuur van de kunstenaar. Hij is nomadisch, heeft geen negen-tot-vijfmentaliteit, denkt ‘out of the box,’ is multi-inzetbaar, beweegt van project naar project, kan van weinig leven en heeft de potentie om met geringe middelen iets te creëren.’

Ik zoek op in Antwerpen, waar hij hoogleraar wordt aan het nieuwe Antwerp Research Institute for the Arts, voor een gesprek over de veranderde betekenis van creativiteit en arbeidsverhoudingen.

Maar voor we beginnen, maakt Gielen een belangrijke disclaimer: ‘Het gaat niet alleen over kunst of cultuur, maar over bredere kwesties die iedereen raken. Ik ben geïnteresseerd in de culturele sector als een sociologisch verschijnsel. Als een inspiratieruimte die ingrediënten bevat of een uitvergroting is van fenomenen die veel breder in een samenleving herkenbaar zijn.’

Hoe creativiteit van betekenis veranderde

In uw Creativiteit en andere fundamentalismen (2013) schetst u een kleine genealogie van het woord creativiteit. Hoe is het woord in de loop der jaren van betekenis veranderd?

‘Termen uit het artistieke veld - zoals flexibiliteit, nomadisme, authenticiteit en vooral creativiteit - zijn standaardmanagementidioom geworden. Creativiteit wordt nu geprojecteerd op delen van de arbeidsmarkt waarin men eerder nooit inventief, innovatief of origineel hoefde te zijn. Tot en met de lopendebandwerker en het poetspersoneel: iedereen moet creatief zijn.’

‘In de jaren zestig en zeventig is ‘creativiteit’ een begrip dat vooral in de marge circuleert, veelal bij links. Het heeft dan een radicale bijklank: het is antiburgerlijk, tegen de bureaucratie, tegen het establishment, tegen de sleur. Creativiteit kon – en mocht – problemen veroorzaken, zaken bevragen, de vinger op de zere plek leggen.’

Tot en met de lopendebandwerker en het poetspersoneel: iedereen moet creatief zijn

‘Nu zien we een heropleving van de term, maar is de betekenis binnenstebuiten gekeerd. Van de ‘creatieve werker’ in de ‘creatieve industrie’ in de ‘creatieve stad’ wordt geen tegendraadsheid verwacht. Integendeel. Creativiteit wordt louter en alleen als iets probleemoplossends begrepen. Bovendien wordt nu de term juist gebruikt om dezelfde marge waar het uit voortkomt in te dijken.’

Hoe uit dat ‘indijken’ zich?

‘Neem de ‘creatieve industrie’ – sinds de jaren negentig een zeer populaire beleidsterm, die voortkomt uit het idee dat steden en regio’s op mondiale schaal met elkaar moeten concurreren. Het idee is namelijk dat je creatieve districten nodig hebt om je stad begeerlijk te maken voor toeristen en bedrijven, om innovatie aan te jagen en om oplossingen te vinden voor allerhande maatschappelijke kwesties.’

‘Maar let op, met ‘creatieve industrie’ wordt iets anders bedoeld dan met de cultuursector. Het is een containerbegrip voor de toegepaste en de vrije kunsten, in combinatie met commerciële ‘creatieve’ bedrijfstakken zoals entertainment, media en game-ontwikkeling. Het onderliggende idee daarbij is dat de waarde van kunst en cultuur wordt afgeleid van de mate waarin ze erin slaagt nuttig of innovatief te zijn. Het gevolg is dat het overheidsgeld vooral vloeit naar de ‘nuttige’ commerciële takken van de creatieve industrie en naar een handjevol spraakmakende topinstellingen.’

‘In Amsterdam zie je dat ook terug: de gemeente heeft zwaar geïnvesteerd in de iconische nieuwbouw van filmmuseum Eye en het Stedelijk, maar de voedingsbodem voor kunstenaars weggesaneerd. Projectruimtes en kleine en middelgrote instellingen verdwijnen en de ruimte voor experiment wordt door de marktdruk geminimaliseerd. De creatieve marge, maar ook de humuslaag, verdwijnt.’

Wat dit voor de kunstenaar betekent

Wat doet dit met de autonomie van de kunstenaar?

‘De productie en consumptie van kunst zijn altijd ingeweven in een web van relaties. Wat je ziet, waar je woont en wie je kent zijn van groot belang voor wat je maakt, wie het te zien krijgt en wat je ermee verdient.’

‘Wat in mijn optiek nieuw is, is de hysterie die zich in die netwerken geïnstalleerd heeft. Dat is de hysterie van voortdurende verbondenheid, of liever gezegd: het idee dat je voortdurend verbonden moet zijn.’

Beeld: Bent Vande Sompele

‘In die zogenaamde creatieve industrie wordt dat goed zichtbaar. Uit blijkt dat jonge designers daar gemiddeld 40 procent van hun tijd aan ‘de scene’ besteden. Dat betekent: aanwezig zijn op openingen, uitvoeringen, lezingen, maar ook naar de juiste cafés gaan en feestjes aflopen. Daar krijg je opdrachten, daar sluit je verbonden. Met als gevolg dat vrouwen die een kind krijgen uitvallen, en dat er veel mensen al op jonge leeftijd opgebrand zijn.’

‘Het is kortom een absolute must om vernetwerkt te zijn en vooral ook te blijven; om voortdurend zichtbaar te zijn. Dat geldt ook buiten de creatieve industrie, waar freelancers soms niet durven toe te geven dat ze overwerkt zijn, uit angst dat ze er dan uit liggen.’

‘Die netwerkhysterie leidt vervolgens tot eenvormigheid. Iedereen spiegelt zich aan iedereen. Dat geldt voor individuen, maar ook instellingen. Kijk maar naar hoe kunsthogescholen in Nederland zich proberen te profileren om hun bestaansrecht te behouden in tijden van onderwijsbezuinigingen. Dat gebeurt niet door elk afzonderlijk een eigen parcours te kiezen, zodat de een zich specialiseert in koperblazers en de ander juist in snaarinstrumenten – ik zeg maar iets. Nee, opeens zet iedereen in op cultureel ondernemerschap. Juist in een vrij concurrerende markt waarin iedereen zich moet onderscheiden en profileren, beginnen paradoxaal alle producten en dienstverleners op elkaar te lijken.’

Die hysterie is volgens u een kenmerk van het huidige precariaat. Wat verstaat u daaronder?

‘Wij deden in Groningen een pilotonderzoek waarbij 1.700 culturele professionals in Europa ondervraagd werden. Ook daaruit bleek dat creatieven voortdurend investeren in zelfpromotie om zichtbaar en ‘connected’ te

‘Een voorbeeld: een actrice krijgt op café een kaartje van een regisseur die zegt: ‘Ik ben met een interessant project bezig, misschien is het wel iets voor jou. Stuur mij maar een mailtje.’ Na een paar dagen – je wilt niet te wanhopig overkomen – stuurt de actrice een e-mail. En dan begint het wachten. Op dag één is er nog geen antwoord. Niets aan de hand. Op dag twee nog steeds niet. Akkoord. Als er op dag drie nog geen reactie is, begint het te knagen. Heb ik iets verkeerds gezegd? Of heeft iemand iets verkeerds over mij gezegd? Die paniek is symptomatisch voor de woekerende mentale precariteit van nu. Het feit dat je je eigen creativiteit en authenticiteit verhandelt, maakt het moeilijk te verkroppen dat je vervangbaar bent.’

Beeld: Bent Vande Sompele

‘Nog breder beschrijft precariteit een werkregime waarin roofbouw op de mentale reserves geaccepteerd is en tegelijk je professionele handelingsvrijheid wordt ingeperkt. Dat herken ik overal, niet alleen onderaan de beroepsladder, maar ook bijvoorbeeld bij professoren, chirurgen en rechters. Die genieten aanzien, een goed inkomen en bovengemiddeld veel baanzekerheid, maar worden wel onderworpen aan een controlesysteem waarin ze voortdurend moeten legitimeren wat ze doen. De professionele autonomie om zelf een goede invulling van je vak te vinden en zin te geven aan je werk wordt uitgehold door massa-administratie, disciplinerende maatregelen, audits, accreditaties en eindeloze beoordelingen. Dit komt over de hele linie voor.’

‘En dat is ook precarisering: van huisartsen die maar een beperkt aantal minuten aan een patiënt mogen besteden. Van leraren die aan afstudeerquota gebonden zijn. Of van professoren waarvan wordt verlangd dat ze het ene na het andere artikel schrijven en ondertussen een succesvol personeelsbeleid voeren, beurzen binnenslepen, externe geldbronnen aanboren en in het weekend achter een standje op een studiemarkt staan om studenten te werven.’

En wat het onderliggende probleem is

Dus de onzekerheid die jonge kunstenaars ervaren wijst op een veel breder probleem?

‘Jazeker. Op de universiteit worden geregeld ‘paniekvergaderingen’ georganiseerd als er nieuws binnensijpelt dat een andere, concurrerende universiteit meer studenten aantrekt of er elders in het land een enorme onderzoeksbeurs is binnengesleept. Het management bij publieke instellingen is geobsedeerd door verandering, zelfs als de verandering geen duidelijk doel dient. Dat veel organisatorische herstructureringen doelloos lijken en achteraf blijken, doet er blijkbaar niet toe. Het is veranderen om de verandering.’

‘Ik heb mijn Nederlandse collega’s vaak horen verzuchten: ‘Goh, ik dacht dat we deze onderwijshervorming tien jaar geleden al gehad hadden.’ Het resultaat is totale inefficiëntie, ‘management van wantrouwen’ en ontmoediging. En vooral veel gefrustreerde professionals die niet meer met de kern van het werk bezig kunnen zijn, datgene waarvoor ze toch opgeleid zijn en waar ze ooit een grote liefde voor ontwikkelden.’

Ik heb mijn Nederlandse collega’s vaak horen verzuchten: ‘Goh, ik dacht dat we deze onderwijshervorming tien jaar geleden al gehad hadden’

‘Dit soort fenomenen bestaat over de hele breedte van de maatschappij. En problematisch: de reflectie erop is vaak gefragmenteerd. Wat ik daarom interessant vind aan de sociale ruimte van de hedendaagse kunst, is dat het een betrekkelijk vrije ruimte is waarin het ‘anders mogelijke’ gedacht kan worden. Tijdens biënnales en andere grote kunstmanifestaties wordt nauwelijks meer over kunst gesproken en des te meer over radicale politiek en engagement. En het is gemakkelijk om te zeggen: dat is allemaal blabla. Toch: die ruimte wordt buiten de kunst steeds kleiner. Hoeveel plekken zijn er nog voor publiek debat en publieke cultuur, voor speculatief politiek denken?’

‘Dat neemt niet weg dat er vanuit de hedendaagse kunst vaker de vertaalslag gemaakt moet worden naar de buitenwereld. Nog te vaak is er sprake van preken voor de eigen parochie, terwijl onderwerpen als precariteit, flexibilisering en het verlies van autonomie grote maatschappelijke relevantie hebben. De volgende stap is dat het kunstenprecariaat bondgenoten vindt in andere professionele hoeken.’

Meer weten?