Waarom onze peuters en kleuters meer moeten spelen
Investeren in zorg en onderwijs voor peuters is economisch en sociaal gezien zeer lucratief. Maar de effecten die ons verlekkerd worden voorgespiegeld, staan of vallen bij de kwaliteit die we bieden. In Nederland valt op dat vlak nog een hoop te winnen.
Afgelopen september hield econoom James Heckman, Nobelprijswinnaar en professor aan de universiteit van Chicago, een vurig pleidooi om veel meer te investeren in de ontwikkeling van kinderen tussen de nul en vijf jaar. In The New York Times stelt hij dat het bieden van goed onderwijs vanaf vijf of zes jaar - in de meeste landen gebruikelijk - niet genoeg is om de de aanhoudende kloof tussen arm en rijk te verkleinen. Het is, stelt Heckman, juist wat je vóór die leeftijd leert dat uiteindelijk een groot deel van je succes in het leven bepaalt.
De mate waarin je jezelf hebt leren beheersen, de mate waarin je geleerd hebt om open te zijn, om je in te leven in anderen en relaties met hen aan te gaan, de mate waarin je natuurlijke belangstelling voor taal is aangesproken en je nieuwsgierigheid is aangewakkerd; daar draait het allemaal om. Dus, stelt Heckman, is het van groot belang dat ouders worden begeleid en ondersteund bij de opvoeding van hun kinderen en dat peuters en kleuters het best mogelijke onderwijs wordt geboden.
Samen met zijn collega Flavio Cunha berekende Heckman dat iedere dollar die je investeert in de eerste vier levensjaren van een mens, zich op lange termijn zes tot acht keer uitbetaalt – waarbij de effecten het grootst zijn bij de meest kansarme groep kinderen.
Vaardigheden die je op jonge leeftijd hebt opgedaan, vergemakkelijken het opdoen van nieuwe vaardigheden
Want, door te investeren in heel jonge kinderen, is de kans veel kleiner dat ze later het criminele pad op gaan, zijn ze minder afhankelijk van allerlei sociale voorzieningen en hebben ze veel minder behoefte aan remedial teaching. Alle vaardigheden die je op jonge leeftijd hebt opgedaan, vergemakkelijken het opdoen van nieuwe vaardigheden. Hierdoor is er geen leeftijd waarop het zo rendabel is om te investeren als in die voorschoolse jaren.
Taalachterstand inhalen
Heckmans pleidooi is niet geheel aan Nederland voorbij gegaan. Met name het belang van een goede taalopvoeding is door Nederland erkend en opgepakt. Vanaf 2000 konden peuter- en basisscholen waar meer dan 70 procent van de kinderen een taalachterstand had, (toen 28 procent van alle basisschoolleerlingen), gebruik maken van een speciaal onderwijsprogramma voor peuters en kleuters. De zogenoemde Voor- (peuters) en Vroegschoolse (kleuters) Educatie (VVE).
De scholen mochten kiezen uit twee programma’s: ‘Piramide’, ontwikkeld door het Cito of ‘ ‘Kaleidoscoop’, een vertaling van het succesvolle Amerikaanse peuterprogramma ‘High Scope.’
Bij de invoering van de programma’s in 2000 kregen de gemeenten rechtstreeks subsidie om die VVE uit te voeren. In 2006 kwam daar verandering in: de gemeente kreeg alleen nog het geld voor de peuters.
Scholen kregen vanaf dat moment één bedrag van de overheid en mochten zelf bepalen wat ze daarmee deden. Het totaalbedrag dat ze kregen was deels afhankelijk van het aantal achterstandsleerlingen. Om te zorgen dat het bereik van de VVE niet volledig afhankelijk zou worden van de peuterspeelzalen waar kinderen op zaten, zijn de gemeenten vanaf toen steeds vaker voorschoolse educatie gaan aanbieden op peuterspeelzalen die niet verbonden waren aan zogenoemde achterstandsscholen, maar ook op sommige kinderdagverblijven.
Jij bent achterstandskind
De gemeente Amsterdam kwam afgelopen zomer met een plan om dit ingewikkelde VVE-systeem met al zijn verschillende weegmethoden af te schaffen. Alle peuters zouden vanaf tweeënhalf jaar verplicht naar school gaan; vier ochtenden voor de achterstandskinderen en twee voor kinderen zonder achterstand. Organisatorisch handig en idealistisch gekleurd.
Want, als je alle kinderen goed peuteronderwijs aanbiedt, weet je zeker dat er geen enkel achterstandskind buiten de boot valt. En dat is geen denkbeeldig probleem: zo’n 25 procent van de kinderen wordt niet bereikt, zo blijkt uit onderzoek. Dat komt doordat de gemeenten zelf mogen bepalen wie achterstandskind is en wie niet. Met andere woorden: als kind is je lot afhankelijk van de gemeenteambtenaren of consultatiebureaumedewerkers in jouw dorp of stad(sdeel).
Daarnaast is je lot afhankelijk van het aantal beschikbare VVE-plaatsen. In gemeenten met weinig achterstandskinderen is het lastig om het goed te organiseren – ze krijgen immers maar weinig geld. Plattelandspeuters krijgen daardoor niet altijd de aandacht die ze verdienen.
Het nadeel van alleen de achterstandskinderen VVE aanbieden, is weer dat ze al op heel jonge leeftijd een stempel krijgen: ‘Jij bent zielig en kansarm.’ Dat gebeurt weliswaar met de beste bedoelingen, maar of dat goed is voor het zelfbeeld van het kind, valt te betwijfelen. Door álle kinderen naar school te laten gaan, wordt dit probleem in één keer opgelost. Bovendien blijkt uit onderzoek dat kinderen met een taalachterstand zich beter ontwikkelen in een groep kinderen met een gemengde sociaal-economische en culturele achtergrond.
Werkt het wel?
Zo bezien lijkt er dus weinig mis met voorscholing voor peuters en kleuters. Maar werken die programma’s ook?
Dat is in ieder geval nog nooit bewezen. In 2009 schrijft het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) dat het landelijke VVE-beleid vooral gericht is op kwantiteit: hoe zorgen we dat zoveel mogelijk kansarme kinderen in aanraking komen met VVE? Er is bijna geen belangstelling voor de kwaliteit en de werkzaamheid van de programma’s. Het NJI concludeert dan ook dat het op grond van de huidige kennis niet mogelijk is om betrouwbare uitspraken te doen over het nut van VVE.
Dat betekent: er wordt veel geld (261 miljoen euro per jaar en per 2013 95 miljoen euro extra voor de 37 grootste steden) in een programma gestoken waarvan niet duidelijk is of het werkt. Uit een kleinschalig onderzoek van de Universiteit Utrecht bleek bovendien dat het succes van de voor- en vroegschoolse educatie helemaal niet afhangt van het programma dat wordt gebruikt, maar van de professionaliteit van de pedagogisch medewerkers en leerkrachten.
Zijn zij bijvoorbeeld in staat om aan te voelen wat kinderen nodig hebben? En weten ze de kinderen te stimuleren in hun spel - bijvoorbeeld door geïnteresseerd door te vragen, uit te dagen, materialen of speelgoed aan te dragen om hun spel uit te breiden of te bevorderen, er tussen te gaan zitten en mee te doen en de saamhorigheid tussen kinderen te bevorderen? Uit het onderzoek blijkt van niet.
Geen taalontwikkeling, maar totaalontwikkeling
Dré van Dongen, die voor de onderwijsinspectie onderzoek doet naar de VVE, is ook niet erg te spreken over die professionaliteit. De opleiding die peuterleid(st)ers en pedagogisch medewerkers van een kinderdagverblijf minimaal moeten hebben (Sociaal Pedagogisch Werk op MBO-3 niveau) is een zeer brede opleiding die zich vooral richt op het verzorgen van kinderen - eten, slapen, hygiëne, structureren van een dag - maar die nauwelijks aandacht besteedt aan de psychologische ontwikkeling van kinderen en hoe deze ontwikkeling moet worden gestimuleerd. Ook de VVE-nascholing die deze leid(st)ers krijgen, zorgt niet voor het gewenste resultaat, aldus Van Dongen.
Ruben Fukkink, hoogleraar kinderopvang en lector Urban Education, is al even kritisch. Hij vindt de huidige VVE-programma’s te veel gericht op taalverwerving. In een interview met Het Parool zegt hij: ‘Ik ben bang dat stadspeuters de komende jaren worden volgepropt met taal, terwijl we weten dat kinderen een totaalprogramma nodig hebben.’ Ook hij vindt dat er te weinig aandacht is voor de sociale ontwikkeling van kinderen.
‘Ik ben bang dat stadspeuters de komende jaren worden volgepropt met taal, terwijl we weten dat kinderen een totaalprogramma nodig hebben’
Vergelijkbare geluiden komen van Sieneke Goorhuis Brouwer, professor spraak- en taalstoornissen aan de Rijks Universiteit Groningen en lector Early Childhood aan de Stenden Hogeschool en van Bas Levering Emeritus Lector algemene pedagogiek. Beiden hekelen vooral de schoolse aanpak van de VVE-programma’s die de nadruk leggen op het aanleren en toetsen van cognitieve vaardigheden (woordenschat, letterkennis et cetera).
Daarmee gaan de programma’s voorbij aan het feit dat de ontwikkeling van kinderen met name op deze leeftijd per kind extreem kan verschillen. Goorhuis wijst erop dat er soms een enorm verschil zit in de leeftijd waarop kinderen een bepaald taalniveau halen (bijvoorbeeld het aantal woorden dat ze kennen). ‘Daar wordt door politici van links tot rechts vaak in dramatische termen over gesproken, maar het kan duiden op een normale spreiding in de ontwikkeling.’
‘Kinderen ontwikkelen zich volgens een vast patroon’, stelt Goorhuis ‘Van kruipen naar lopen, van brabbelen tot spreken, van spelen tot leren en van voorgelezen worden tot zelf leren lezen en schrijven. Het is aan ouders en leerkrachten om, passend bij het temperament van een kind, de voorwaarden te scheppen waardoor het zich kan ontwikkelen.’
Speel en lees voor!
En dat zit hem bij heel jonge kinderen in twee dingen: het creëren van spelmogelijkheden en in voorlezen. Het te vroeg aanleren van schoolse vaardigheden waar kinderen nog niet voor open staan, heeft volgens haar geen enkele zin. ‘We geven een baby ook geen boerenkool met worst, daar krijgt hij namelijk darmstoornissen van.’
Volgens Levering valt het zelfs te beargumenteren dat het schoolse ‘keurslijf’, zoals hij het noemt, schadelijke effecten kan hebben. Het kan bijvoorbeeld leiden tot het overdiagnostiseren van kinderen - met bijbehorend stempel. Ook kunnen kinderen een ontzettende hekel gaan krijgen aan leren, omdat er iets van ze wordt gevraagd waar ze nog niet aan toe zijn.
We zijn sowieso verkeerd bezig, vindt Levering: ‘Je schaadt de kwaliteit van het jonge kinderleven zelf,’ schrijft hij in Trouw. Hij vindt dat kinderen de kans wordt ontnomen om te spelen - iets wat wél bij hun leeftijd past en hoort.
Opvallend is ook dat de OESO recent nog schreef dat we kinderen op deze leeftijd vooral moeten stimuleren om te spelen. Ze laten in dit rapport een duidelijke voorkeur zien voor het Scandinavische onderwijsmodel waarbij vooral wordt gefocust op de vaardigheden van de peuterleid(st)ers. Dit in tegenstelling tot de meeste Angelsaksische landen – waaronder ook Nederland - die juist focussen op de schoolse vaardigheden van de kinderen zelf: welke letters, woorden, cijfers kennen ze al en welke nog niet?
Minder ontwikkeld
De conclusies die de OESO-onderzoekers zijn duidelijk: ‘De beloften van peuteronderwijs zijn heel groot. Maar als je als land alleen focust op hoe je peuteronderwijs aan een zo groot mogelijke groep kunt aanbieden en niet genoeg aandacht besteedt aan de kwaliteit, zal dat nooit leiden tot een betere ontwikkeling van kinderen. Sterker nog: onderzoek laat zien dat slechte kwaliteit de ontwikkeling van kinderen kan schaden.’
Investeren in meer en beter opgeleid personeel dat goed kan inspelen op de specifieke behoeften van peuters
Investeren is dus het devies. Op de eerste plaats in meer en beter opgeleid personeel dat goed kan inspelen op de specifieke behoeften van peuters. Daarnaast moet er veel meer onderzoek worden gedaan. Niet alleen naar de langetermijneffecten van de VVE-programma’s, maar ook naar de ervaringen in de praktijk: wat werkt en wat niet?
Daarnaast, zo stellen zij, is het belangrijk dat aanbieders van peuteronderwijs kunnen bouwen op een stabiele financiering. Veel OESO-landen handelen hier niet naar. Ze stoppen hun geld nog steeds het liefst in oudere kinderen (zes tot achttien jaar). Dat investeren in de voorschoolse periode een land verreweg het meeste oplevert, lijkt maar niet door te dringen. Vooral Nederland lijkt daar een goed voorbeeld van, zo blijkt uit het OESO-rapport uit 2009.
Kortom, peuteronderwijs voor iedereen is een goed plan. Nu nog de kwaliteit. En de bijbehorende centen.
Dit artikel werd geschreven door Marilse Eerkens.