Waarom ik nooit meer op ‘dat toontje’ tegen vluchtelingen praat

Greta Riemersma
Journalist, gespecialiseerd in vluchtelingen
Wesal (9) en Tamim (10) van het Syrische gezin in Glimmen waar Greta Riemersma regelmatig komt. Foto: Tryntsje Nauta (voor De Correspondent)

Ik betrap mezelf erop als ik bij vluchtelingen ben: ik bemoei me met hun leven en doe dat op een bepaalde toon. Zoals je tegen ouderen praat eigenlijk. Bij andere Nederlanders zie ik hetzelfde terug. Wat zit hier achter?

Ik was op bezoek bij de Syrische familie Alrashed in het Groningse dorpje Glimmen toen er een vechtpartij uitbrak tussen twee van de kinderen: het dove zoontje Tamim (10) sloeg zijn zusje Wesal (9) en zij sloeg terug. Moeder Huda haalde haar schouders op en zei: ‘Dit gebeurt vaker.’

Wat deed ik? Ik stond op, haalde de kinderen uit elkaar en begon ze toe te spreken. Ik zei dat slaan pijn doet, dat we dus beter niet kunnen slaan en nog meer stichtelijks. De kinderen stopten en ik ging weer zitten. Pas toen drong tot me door wat ik had gedaan. Ik had mij bemoeid met de kinderen van een ander.

Nooit zou ik dit in mijn hoofd halen bij Nederlanders. Die zijn allergisch voor elke opmerking van een ander die het gedrag van hun kind ook maar enigszins stuurt. Met mijn fiets schepte ik eens bijna een dreumes die onverwacht de weg overstak en toen ik geschrokken ‘pas op’ riep, keek de vader mij al kwaad aan.

Waarom ging ik dan zo ver bij de familie Alrashed? Het stemde me tot nadenken. Want al vaker merkte ik dat ik bij de Alrasheds dingen doe die ik bij Nederlanders niet flik.

We bemoeien ons meer met vluchtelingen dan met Nederlanders

Ik ken de Alrasheds sinds oktober: vader Mahmoud (42), moeder Huda (33) en hun vier kinderen. In 2012 ontvluchtten ze Syrië en na omzwervingen door Jordanië en Egypte kwamen ze bijna een jaar geleden in Glimmen terecht. Ik leerde ze kennen via waarmee mijn collega Dick Wittenberg en ik voor De Correspondent onderzoeken hoe nieuwkomers een bestaan opbouwen in Nederland.

Maandelijks vul ik met Huda de bijbehorende vragenlijst in die inzicht geeft in dat nieuwe bestaan. Sinds ze me vroeg of ik Nederlands met haar wilde oefenen, kom ik bijna wekelijks bij de Alrasheds. Soms nodig ik ze uit bij mij thuis, omdat ook onze gezinnen het met elkaar kunnen vinden.

Huda vroeg hem of hij een goedkope, tweedehands vaatwasser voor haar wist, waarop de man antwoordde: ‘Heb je die dan nodig?’

Gaandeweg ben ik mezelf gaan observeren. Want hier klopte iets niet. Na het vechtincident zei ik tegen Huda dat ze beter in de winter de deur naar de onverwarmde schuur kan dichthouden, om te voorkomen dat er kou de huiskamer binnenkomt. Over haar oudste zoon Mohammed (12) zei ik dat zijn jas te koud was voor in de winter.

Ik zag pas goed wat ik aan het doen was toen ik andere Nederlanders hetzelfde gedrag zag vertonen. Op een avond maakte ik mee hoe iemand van de kerk langskwam bij de Alrasheds, die zichzelf de opdracht had gegeven wekelijks bij dit Syrische vluchtelingengezin in zijn dorp langs te gaan. Huda vroeg hem of hij een goedkope, tweedehands vaatwasser voor haar wist, waarop de man antwoordde: ‘Heb je die dan nodig?’ Het was alsof ik in de spiegel keek.

Ik besprak de kwestie met collega Dick Wittenberg, die moest glimlachen. Als vrijwilliger bij VluchtelingenWerk had hij een nieuwkomer met veel volharding zeil in plaats van laminaat in de maag willen splitsen. De man moest zijn huis inrichten en Dick hielp hem. Toen bleek dat de keuze op laminaat viel, betoogde Dick dat hij beter zeil kon nemen, zeker in de slaapkamer. Zeil was goedkoper. Waarom geld uitgeven dat hij beter aan iets anders kon besteden?

Moeder Huda met Jamaan in haar armen in hun huis in Glimmen. Foto: Tryntsje Nauta

En we doen dat op een bepaalde manier: met het ‘toontje’

Er begon me nog iets op te vallen. Niet alleen bemoeide ik me met zaken waar ik niets mee te maken had, ik deed dat soms ook op een specifieke manier. Dan hoorde ik mezelf net wat duidelijker articuleren en langzamer praten dan normaal.

Natuurlijk, de Alrasheds hebben een gebrekkige kennis van het Nederlands en dus is het handig verstaanbaar te spreken. Maar voor je het weet sluipt er een toontje in dat ook tegen mensen in een verzorgingshuis, mensen met een beperking of ernstig zieken wordt aangeslagen. Let maar eens op, er zit vaak iets overdreven begripvols in. Niks mis met begrip, maar in elke andere conversatie ligt het er nooit zo dik bovenop.

Opnieuw hoorde ik die toon terug bij andere Nederlanders die contact hebben met nieuwkomers. Niet voortdurend en bij iedereen, maar vaak genoeg om er een patroon in te zien. Ik vraag me af hoe het voelt als op één dag tien mensen zo tegen je doen. Voel je je nog serieus genomen? Ik denk het niet. Toen er laatst in Frankrijk iemand zo tegen me praatte, ook al kan ik aardig Frans, werd ik na vijf minuten al gek.

Wat zit hier achter?

Misschien zouden deze toon en houding me jaren geleden niet zijn opgevallen, maar tegenwoordig word je gedwongen erover na te denken. Mensen die zich het lot aantrekken van nieuwkomers worden ook wel Gutmenschen genoemd. Aan de andere kant hoor ik kinderen van de vroegere gastarbeiders zeggen dat ze zich storen aan Nederlanders die precies weten wat het beste voor ze is. Hun ouders hebben dit paternalisme over zich heen laten komen, maar zij weigeren dat. Wat beide visies delen is dit: mensen zouden andere mensen niet helpen omdat ze iets willen doen voor een ander, maar om er zelf een goed gevoel van te krijgen.

Waarom dan toch die houding? En die toon? Want beide getuigen van een ongelijke relatie

Als ik kijk naar het werk dat Nederlanders voor vluchtelingen verrichten, vind ik dat verwijt onterecht. Wat is er mis mee dat de Alrasheds zakken met kleren krijgen en hun rijtjeshuis grotendeels met gedoneerde huisraad hebben ingericht? En dat ze uiteindelijk ook een tweedehands vaatwasser kregen die de man van de kerk gratis voor ze op de kop tikte? Huda was blij toen ze hem kreeg. ‘Ik heb vier kinderen en moet drie dagen in de week naar Nederlandse les. Ik heb het altijd druk. Dit scheelt enorm,’ zei ze.

Een ontelbare hoeveelheid vrijwilligers helpt nieuwkomers dagelijks hun weg te vinden in Nederland – en dat gaat stukken verder dan de lesjes Nederlands die ik aan Huda geef. Grote netwerken als en koppelen vluchtelingen met een verblijfsstatus aan Nederlanders, waarna ze samen formulieren invullen, zoeken naar werk en duizend andere praktische dingen doen. In bijna elke Nederlandse plaats zijn kleinere clubs en losse vrijwilligers die hulp bieden. Zonder al deze mensen zouden veel vluchtelingen in Nederland er slechter aan toe zijn en langzamer inburgeren.

Maar waarom dan toch die houding? En die toon? Want beide getuigen van een ongelijke relatie, dat valt niet te ontkennen. Wie mensen vertelt hoe ze moeten leven en op een speciale manier tegen ze praat, ook al gebeurt het onbewust, beschouwt ze niet als gelijken.

Vader Mahmoud met zijn oudste zoon Mohammad op de bank in hun huis in Glimmen. Foto: Tryntsje Nauta

Waarom ik voortaan mijn mond hou

Toen ik mezelf me hoorde bemoeien met Huda’s kinderen en de deur naar de schuur, dacht ik aan Gloria Wekker, emeritus hoogleraar gender en etniciteit aan de Universiteit Utrecht. Vorig jaar vertelde ze me in hoe haar familie begin jaren vijftig van Suriname naar Amsterdam emigreerde en daar onder hetzelfde regime viel als de Indo’s die rond die tijd naar Nederland kwamen. Op onverwachte momenten kreeg de familie Wekker bezoek van een maatschappelijk werkster die de huishouding controleerde. Kookte moeder aardappelen in plaats van rijst? Deed ze de was op maandag en maakte ze op woensdag gehakt? Was het huis schoon genoeg?

Ik ben geen maatschappelijk werkster, maar mijn bemoeienis met de Alrasheds was een echo van wat Wekker beschreef. Volgens haar komt dit gedrag voort uit ons vroegere koloniale denken, waardoor Nederlanders zich nog steeds superieur wanen. Het is een boodschap die we onbewust meekrijgen, via televisie, gesprekken en wat we lezen. Ik sluit dat niet uit. Een volk dat eeuwen andere volken aan zich heeft onderworpen, is de bijbehorende houding niet in een paar decennia kwijt.

Ongetwijfeld speelt in de relatie vluchteling-Nederlander ook mee dat de een de ander wegwijs maakt in Nederland. Er is iemand die hulp krijgt en iemand die hulp geeft. Zo’n relatie kan scheef komen te liggen, juist in een land als Nederland waar in principe de overheid verantwoordelijk is voor langdurige hulp aan kwetsbaren. Gewone Nederlandse burgers hoeven die hulp niet te geven - als ze het doen is het een aanvulling, de uitzondering op de regel.

In landen zonder sociale voorzieningen zie je hoe het anders kan. In Marokko ken ik een straat waarin een gezin zonder inkomen overleeft, omdat elk huis om de beurt eten en geld geeft. Het gezin is niet overdreven dankbaar en de rest van de straat praat niet over wat ze doet, want dat zou onbeschaafd zijn. Iedereen weet: vandaag help ik de buren, morgen helpen de buren mij.

Ook al ben ik blij met de sociale voorzieningen in Nederland, zo wil ik het ook zien: hulp als niets bijzonders, als onderdeel van de beschaving. Want die toon en die bemoeizucht van mij, die moeten dood.

Vind ik het dan goed dat kinderen elkaar slaan? Nee, natuurlijk niet. Maar ik vind het ook niet goed dat kinderen om de zin ‘fuck’ zeggen, met de voeten op tafel zitten en bijna dagelijks frites en chips eten. Ik heb het allemaal meegemaakt met kinderen van Nederlanders en er nooit iets van gezegd. Zolang er niets onwettigs of moreel totaal verwerpelijks gebeurt, hou ik voortaan in alle gevallen mijn mond.

Dit verhaal is onderdeel van het initiatief Nieuw in Nederland. Zonder financiële bijdrage van was dat niet mogelijk geweest.

Wesal en Tamim stoeien in de keuken. Foto: Tryntsje Nauta

Lees ook: