Ode aan het Nederlands
Twee van de zestig genodigden spraken geen Nederlands. Toch moest het praatje in het Engels, of beter: het Dunglish. Van dat soort ‘beleefdheid’ word ik onnozel. Hierzie, ode en verzet ineen.
Enkele weken geleden mocht ik na een lezing in Amsterdam aanschuiven bij een diner met een zestigtal genodigden. Omdat koken tegenwoordig een religie is geworden, gaf de kok van dienst ons op voorhand een geloofsbelijdenis aangaande zijn culinaire overtuigingen. Het kwam door de geboorte van zijn dochtertje, begreep ik, dat hij het belang van groenten was gaan inzien. De Openbaring van Johannes was er niets bij. Ook wilde hij niet langer zalm uit Canada invliegen. Wat was er mis met een stukje tarbot uit Scheveningen?
Dat onze prille gesprekken werden onderbroken voor dit onverwachte sermoen, vond ik niet erg: we hadden nog de rest van de avond om ons te verbazen over de nog steeds bescheiden hoeveelheid vegetatie op ons bord.
So I sait to myself, Henk, this coult be better!
Dat het gezever over eten een nieuw hoogtepunt bereikte, kon ik eigenlijk wel smaken. Elk mens, zelfs de Amsterdamse, heeft behoefte aan rituelen, desnoods door rijst in brede, ronde schijven op borden te schikken.
Maar dat de voortreffelijke kok zijn bergrede afstak in een andere taal dan het Nederlands, vond ik nog wel het meest merkwaardige van dat overheerlijke diner. Ik weet het, de Koran dient in het Arabisch gelezen te worden en Ian McEwan in het Engels, niet alle poëzie is even vertaalbaar, maar waarom het openbaar spreken in Nederland steeds vaker in het Dunglish moet, ontgaat mij ten enenmale.
‘So I sait to myself, Henk, this coult be better!’
Beleefdheid of schaamte voor de eigen identiteit?
Ja, het was een kwestie van beleefdheid, geloof ik. Op de circa zestig aanwezigen in de zaal zaten er één of twee Nederlands-onkundigen bij. Dat bleek voldoende. Een homeopathische hoeveelheid anderstaligen in eender welk gremium waar ook in Nederland volstaat om fluks over te schakelen op het Engels. Allesbehalve dat provinciale poldergewauwel van ons!
Menukaarten in de randstad? Steeds vaker in het Engels, desgewenst ook nog in het Nederlands. Romans van Nederlandse auteurs? Mwah, toch nooit zo goed als die van Engelstalige schrijvers. De weg vragen met een Vlaams accent? Oh, jeetje, I will show you the way! Eenmaal wilde iemand mij zelfs in het Duits weiterhilfen.
Maar onder het mom van gastvrijheid en ‘niet moeilijk doen’ gaat wellicht heel vaak identiteitsschaamte schuil, het diepe, onuitroeibare vermoeden van slechts een keuterboer te zijn in tijden van globalisering. De angst van het achteroplopen zit er diep in. Niet de remmende voorsprong, maar de vermeende achterstand is de belangrijkste historische wetmatigdheid in de Lage Landen. Stiekem vinden veel Nederlanders het maar jammer dat Nederlands hun moedertaal is, denk ik soms.
Het wezenskenmerk van provincialisme
Geen enkel ander land in de Europese Unie laat zich zo voorstaan op de beheersing van het Engels, naast Ierland uiteraard. Zelfs Malta, waar Engels een officiële taal is, scoort lager.
Zodra een anderstalige de moeite doet om in het Nederlands proberen te spreken, wordt er schielijk naar het Engels overgeschakeld. Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij spreekt, maar spreekt en ik zal replyen.
Angst hebben om voor provinciaal versleten te worden, hoe provinciaal is dat niet?
En ook omgekeerd. Zodra een Nederlander in een internationale setting Engels spreekt met iets van een Hollandse tongval, kan hij zijn geloofwaardigheid wel opbergen. We schamen ons kapót! Pláátsvervangend! Ténenkrullend! Want wie eenmaal door de mand van het gevergde kosmopolitisme gevallen is, mag enkel nog wat naspartelen in het slijk der landelijkheid.
Maar angst hebben om voor provinciaal versleten te worden, hoe provinciaal is dat niet? Per se de kosmopoliet willen uithangen: bestaat er iets provincialers? De nerveuze hunkering naar hoger honing lijkt mij wel het wezenskenmerk van provincialisme. Is dat denken in termen van hoger en lager überhaupt niet symptomatisch voor een identiteit die zich afmeet aan anderen? Zoals bekend geldt in de psychologie de voortdurende nood aan externe bevestiging als teken van een laag zelfbeeld.
Mijn klein verzet
Misschien ben ik als Belg gewoon gevoeliger voor dat soort kwesties. Wat vandaag in de randstad gebeurt, lijkt soms sterk op wat in de jaren vijftig in Brussel gebeurde. Ook toen vonden veel Nederlandstaligen dat je sommige zaken toch nét een tikkeltje beter kon verwoorden in die andere taal. Dat je door het Frans meer bij de wijde wereld hoorde.
Ook toen werd de vraag gesteld of het Nederlands wel zo nodig was in het hoger onderwijs of in het bedrijfsleven. Of dat vasthouden aan de moedertaal de opname in de vaart der volkeren niet belemmerde. Ook toen was dat overschakelen naar de sjiekere taal een reflex van de elite die allengs werd overgenomen door lagere klasse. Et cetera. Dezelfde gêne, dezelfde eerzucht, dezelfde snobs. Het resultaat is bekend: een van oorsprong door en door Nederlandstalige stad (Brabants was de voertaal) werd nagenoeg volkomen verfranst.
En, o ja, ook toen vond men dat er slechts één taal geschikt was om te lullen over gastronomie. Welaan dan: hier mijn klein verzet. Nergens is het Nederlands mooier dan in de benaming van vissoorten. Proef met mij. Heek, poon, griet, bot, snoek, baars, aal, blei, rog, braam, zalm, geep, schar, steur, tong, voorn, zeelt. En dat zijn dan nog maar de inheemse soorten.
Vis uit Scheveningen? Ja, ik ben daar eigenlijk wel voor.