Zo bouwen we een eerlijker stad (deel 1)
In plaats van concurrentie met andere steden zou de stad van de toekomst zich moeten richten op het bieden van een beschaafd leven voor alle bewoners, betoog ik samen Sukhdev Johal, Angelo Salento en Karel Williams in dit eerste deel van ons manifest.
In een steeds meer verstedelijkende wereld zegt iedereen een eerlijker stad te willen. Als dat de ambitie is, is het de vraag wat dit streven in de weg staat en wat we moeten veranderen om die eerlijkheid te bewerkstelligen.
Dit manifest gaat over de manier waarop een eerlijker stad kan worden verwezenlijkt, door zowel de beeldtaal als de praktijk van het onderliggend economisch en sociaal beleid te veranderen. Het centrale betoog is dat we ons in de richting van een eerlijker stad kunnen bewegen door onze problemen opnieuw te formuleren en onze oplossingen op twee manieren te heroverwegen:
- We moeten breken met het dominante patroon van de concurrerende stad, die de economische strijd aangaat met andere steden en het interne gevecht om een beperkt aantal kansen aanwakkert.
- We moeten ophouden ons te fixeren op herverdelingsproblemen die toch geen eerlijker samenleving zullen opleveren en gaan nadenken over een ander beleid dat kan leiden tot de opbouw van een beter verankerde economie in gebieden die niet blootstaan aan concurrentiedwang.
De mondiale obsessie van ons tijdperk is dat iedereen overal om alles wil concurreren. Het heersende beeld is dat iedere stad competitief succes moet najagen in een soort ranglijst van steden, waarbij welvaart wordt verwezenlijkt door anderen voor te blijven.
Wij stellen dat die concurrentiestrijd een verkeerd beeld is; dat we vastzitten aan het idee van een naar buiten toe concurrerende stad als de enig mogelijke basis voor economisch succes. De inhoud en betekenis van dat succes wordt lange tijd veronachtzaamd, totdat iemand in de gaten krijgt dat de welvaart duidelijk niet naar beneden doorsijpelt en het belastingstelsel feitelijk de ongelijkheid versterkt.
Dit manifest is een pleidooi voor een ander soort beeldtaal, die van de stad die met beide benen op de grond staat - de ‘verankerde stad.’ Het succes van een stad moet niet worden afgemeten aan haar relatieve omvang en haar vermogen om soortgelijke steden de loef af te steken. De graadmeter moet zijn of die stad in staat is alledaagse goederen en diensten te distribueren, die een zo groot mogelijk aantal inwoners een beschaafd leven kunnen bieden.
Een grotere mate van eerlijkheid wordt niet zozeer weerspiegeld door Gini-coëfficiënten van inkomensongelijkheid, maar door de vraag hoe de toegang tot fundamentele goederen en diensten voor alle burgers van een stad is geregeld
Na 1945 werd die eerlijkheid in de hogeinkomenslanden vormgegeven in een sociaaldemocratisch model van herverdeling via sociale voorzieningen en inkomenssteun, gefinancierd door een progressief belastingstelsel. Maar tegenwoordig zijn dergelijke belastingstelsels politiek nergens meer haalbaar.
De centrum-linkse en rechtse partijen zijn nu overgestapt op het managen van de interne concurrentie via ‘social engineering,’ met gebruikmaking van scholen en infrastructuur om het concurrentienadeel te compenseren.
Maar wij geloven dat het tijd is voor een radicale visie op het bewerkstelligen van eerlijkheid, niet door de herverdeling van inkomens of de hervorming van scholen, maar door de reorganisatie van de economie. We kunnen nieuwe bedrijfsmodellen bouwen, ook al is er geen sprake van een inkomstenbelastingtarief van 80 procent.
Deel één: waar zijn we nu en hoe zijn we hier aangeland?
Steden zijn niet louter wat academici pretenderen dat ze zijn. De verhalen en ideologieën van stedenbouwkundigen en sociologen voeden onze sociale verbeelding van de stad. De afgelopen twintig jaar hebben deze academici een verhaal verteld dat gaat over mogelijke welvaart door competitief succes.
‘City branding,’ wolkenkrabbers, iconische architectuur, dure hotels, goed uitgeruste musea, gratis wifi en fietspaden moeten tot toekomstig succes leiden
Sinds de verschijning in 2002 van zijn bestseller The Rise of the Creative Class (De opkomst van de creatieve klasse) is Richard Florida degene die met de ‘eer’ voor dit model is gaan strijken. Hij heeft talloze stadspluggers van een rechtvaardigend verhaal voorzien om sceptische raadsleden en burgers te overtuigen. ‘City branding,’ wolkenkrabbers, iconische architectuur, dure hotels, goed uitgeruste musea, grote financiële centra, gratis wifi en losliggende fietspaden zijn de middelen geworden die tot toekomstig succes moeten leiden.
De burgemeesters van vandaag de dag zijn niet langer tweederangspolitici die een carrière in de nationale politiek hebben ingeruild voor het beheer over de gemeentereiniging, het wegenonderhoud en de kinderzorg. De burgemeester van een grote stad (in een hogeinkomensland) is de hogepriester geworden van een nieuw, gewichtloos, post-nationaal kosmopolitisch kapitalisme – Boris Johnson en Michael Bloomberg waren er tot nu toe de voornaamste exponenten van.
In de post-industriële wereld maken de wijdvertakte internationale waardeketens een lachertje van wat doorgaat voor een nationaal bbp. De industriële productie is naar elders uitgeweken; pakhuizen zijn omgebouwd ten dienste van de productie van apps, Big Data en latte. Steden, met hun hoge concentratie nerds, hipsters en homoseksuelen, cultuur, creativiteit en innovatie, zijn veranderd in de nieuwe groeimachines die het economische lot van miljarden mensen in de eenentwintigste eeuw zullen bepalen. En als dat een te groot cliché is, en duidelijk irrelevant als het om veel wereldsteden gaat, dan kan schaalvergroting – op een veel soberder manier – worden bereikt via de verbetering van het transport om steden beter op elkaar te laten aansluiten, zoals de Britse minister van Financiën George Osborne nu voor het noorden van Engeland voorstelt.
Welvaartsdromen
Hoe erger de zaken begin eenentwintigste eeuw worden, des te meer onze opinieleiders verhalen rondstrooien over de mogelijkheid om economische welvaart te bereiken via competitief succes. Maar tegen de achtergrond van de aanhoudende economische crisis kunnen de politieke klassen in de hogeinkomenslanden tegelijkertijd en zonder pardon eveneens blijven hameren op de noodzaak van bezuinigingen.
De twee verhalen vullen elkaar aan, omdat de pijn van het bezuinigen wordt verzacht door de roes van de welvaartsdromen waarin de stad opnieuw wordt vormgegeven.
Steden werden in de jaren zestig, zeventig en tachtig vooral gezien als plaatsen die werden gekenmerkt door armoede, gettovorming, misdaad, drugs, sociale misstanden, deïndustrialisatie en werkloosheid. Maar sinds begin jaren tachtig is het verhaal veranderd en is het stedelijke steeds meer een antwoord geworden op al onze problemen. In een soort volte face zien de stedenbouwkundigen van tegenwoordig grote steden als de oplossing voor onze ecologische problemen vanwege hun kleinere ‘voetafdruk.’ Ze zouden dankzij meer interactie en sociale controle een vijandige omgeving vormen voor misdaad en wetteloosheid, en – door hun hogere dichtheid aan mensen, verbindingen en ideeën – als kweekplaatsen kunnen dienen van creativiteit en innovatie, waardoor de toekomstige economische groei zou worden bevorderd.
Bijbels over de stad
Wat zijn steden en wat moeten zij zijn? De stedelijke bijbel van de jaren zestig was Life and Death of Great American Cities (Leven en Dood van Grote Amerikaanse Steden) van Jane Jacobs – een hartstochtelijke verdediging van de gemengde negentiende-eeuwse arbeidersbuurten tegen het hoogbouwmodernisme van Le Corbusier en Moses. Ten tijde van Jonathan Rabans Soft City werd de stad in verband gebracht met duistere waarden als doem en dreiging.
De bijbel van vandaag de dag, naast het werk van Richard Florida, is ongetwijfeld Edward Glaesers The Triumph of the City (De Triomf van de Stad). Dit boek uit 2011 is een economische verhandeling over de voordelen van de hogere dichtheid, gebaseerd op de stellingen van Paul Krugmans New Geographical Economics (Nieuwe Geografische Economie) en mondt uit in een eenvoudig, normatief pleidooi voor wolkenkrabbers en megasteden. De ondertitel van het boek van Glaeser – How our Greatest Invention Makes Us Richer, Smarter, Greener, Healthier and Happier (Hoe onze Grootste Uitvinding ons Rijker, Slimmer, Groener, Gezonder en Gelukkiger maakt) – vat op briljante wijze de mogelijke welvaartseffecten samen die de nieuwe stedenbouwkundigen op de stad zijn gaan projecteren.
De verhalen over deze mogelijke welvaart zijn afkomstig uit verschillende bronnen, maar delen allemaal een sterke belangstelling voor mondialisering als het nieuwste van het nieuwste. Na de vermeende mislukking van het kapitalisme van de verzorgingsstaat reageerden de politieke elites, gestimuleerd door het bedrijfsleven, op de stagflatiecrisis van eind jaren zeventig met opeenvolgende golven van deregulering, privatisering en liberalisering, waardoor de macht van de georganiseerde arbeid werd ondermijnd. Een nieuwe generatie stedenbouwkundigen ging dit proces met de mondialisering in het achterhoofd onderzoeken. Met nieuwe concepten, gegevensbronnen en analyses konden ze kritiek leveren en steun bieden, of soms allebei tegelijkertijd.
Zoals de meeste groepen van innoverende sociale wetenschappers definieerden ze zichzelf door te formuleren waar ze tegen waren. Ze betoogden dat natiestaten, met hun van tevoren vastgelegde grenzen, niet de natuurlijke, quasi-biologische habitats vormden van het sociale, culturele, economische en politieke leven. De stad zou een cruciale rol gaan spelen in deze conceptuele bevrijding, want zij stelde de nieuwe stedenbouwkundigen in staat radicaal te breken met het ‘methodologische nationalisme’ van weleer. De geografen konden aan het nationale voorbijgaan door tegelijkertijd de nadruk te leggen op het lokale en het mondiale en op hun wederzijdse afhankelijkheid.
Een nieuwe orde
Er waren uiteraard gezonde empirische redenen voor een dergelijke heroriëntatie. Uit gegevens en anekdotes bleek steeds meer dat een klein aantal van de grote steden in de wereld inderdaad onevenredig veel baat had gehad bij de territoriale herschikking van waardeketens, die door het neoliberalisme op gang was gebracht. Het was makkelijk om één stap verder te gaan en te betogen dat, naarmate de mondialisering voortschreed, deze wereldsteden steeds vaker de vestigingsplaatsen zouden worden van de ‘command and control’-centra van de financiële firma’s en grote multinationals die de ruimtelijk vertakte waardeketens beheerden; de logica was dat zij zich steeds meer zouden ontwikkelen tot zelfstandige transnationale jurisdicties en zich aan de zeggenschap van nationale regeringen en nationale democratieën zouden onttrekken.
Toch bleek steeds meer dat een klein aantal steden inderdaad onevenredig veel baat had gehad bij de territoriale herschikking van waardeketens
Saskia Sassens The Global City (De Mondiale Stad), uit 1991, is een vroege klassieker op dit gebied. Het werd geschreven vlak na het einde van de Japanse Heisei-bloei, toen er nog geen sprake was van stagnatie. Londen, New York en Tokio zouden dus de drie regionale peilers van het post-nationale kapitalisme worden. Het deed er niet toe hoe nieuw, structureel of robuust dit allemaal was – wat ertoe deed was de aankondiging van een nieuwe orde van mondiale stadstaten. Dit beloofde zin te geven aan een politieke conjunctuur waarin de industriële beleidsvorming op het niveau van de natiestaat steeds meer als achterhaald werd gezien.
Er ontwikkelde zich dus een nieuwe onderzoeksagenda die zich bezighield met het functioneren van wereldsteden, onder leiding van nieuwe stedenbouwkundigen als Sassen, Peter Taylor, John Freidmann en anderen. Aanvankelijk deden zij baanbrekende uitspraken op basis van magere empirische fundamenten, maar dertig jaar later is dit alles uitgegroeid tot een krachtige marketingmachine. Naast conferenties, tijdschriften, websites en consultants houden de nieuwe stedenbouwkundigen ook hun ranglijsten van steden bij. Die worden gebruikt en gereproduceerd door een transnationale coalitie rond stedelijke groei, bestaande uit politici, academici, deskundigen, ambtenaren en – vooral – vastgoedontwikkelaars, bouwers, makelaars, architecten, investeerders, accountants en bankiers.
IAmsterdam
Londen is daar een uitstekend voorbeeld van – maar ook Berlijn, New York, Barcelona, Dubai en Amsterdam. Het Londense stadhuis aan de zuidoever van de Theems herbergt de adviseurs die de burgemeester en de gemeenteraad helpen met de voortdurende aanpassingen die nodig zijn om Londen aan de top te houden van de vele stadsranglijsten die bepalend zijn voor het succes.
Hier wordt alles bedacht wat nodig is om de concurrentie te verslaan. Dit betekent een advertorial voor de burgemeester hier of een nieuwe slogan daar; een nieuw interstedelijk samenwerkingsverband (bij voorkeur met een Chinese stad) of een nieuw stedelijk herontwikkelingsproject, dat de stad op ostentatieve wijze herbouwt; een stroom initiatieven, vooral die met een mondiaal bereik, zoals biedingen op grote sportevenementen.
Hiervoor zijn uiteraard nieuwe organisatiestructuren nodig, idealiter publiek-private partnerschappen en een strategische benadering van de stadspromotie. Vroeger waren gemeenten administratieve eenheden die zich bezighielden met sociale woningbouw, transport, onderwijs, de vuilnisophaaldienst, de openbare ruimte en andere nutsfuncties; hun erfgoed bestaat bijvoorbeeld uit sociale woningbouwprojecten als de Gemeinbauten, waarin nog steeds één derde van de bevolking van Wenen woont.
De nieuwe gemeentelijke overheden hebben de afgelopen twintig jaar hun geld anders besteed, bijvoorbeeld aan het opzetten van discussiefora over stedelijk neo-mercantilisme. Op allerlei bijeenkomsten ontmoeten politici, consultants en academici elkaar regelmatig om de ideeën van Glaeser of Florida uit te werken tot een nieuwe marketingboodschap waarmee iedere stad zichzelf kan promoten.
Vandaar de vele kopieën van New Yorks enorm succesvolle citymarketingcampagne, I♥NY, waarbij gekozen politici en ongekozen functionarissen het geld van de belastingbetaler gebruiken ter ondersteuning van ontwikkelaars die gokken op stijgende grond- en vastgoedprijzen en van alles en nog wat bouwen, op sociale woningen na.
Dit helpt de kwetsbaren
De droom van het bevorderen van de stedelijke welvaart door concurrentie heeft steeds meer gediend ter rechtvaardiging van enorm kostbare – en publiek gesubsidieerde – ruimtelijke interventies op het gebied van de prestigieuze herontwikkeling. Er werd geïnvesteerd in vastgoed om de hogere middenklasse in de stad te houden, een groeiend leger van internationale studenten en jonge werknemers in de dienstensector te accommoderen, grote bedrijven en financiële dienstverleners naar bedrijfsparken te lokken en de hypermobiele, kosmopolitische ‘creatieve klasse’ over te halen zich in de stad te vestigen.
De beloften klonken de stadsbestuurders als muziek in de oren omdat herontwikkelingsprojecten altijd het vooruitzicht bieden van een gerevitaliseerde stedelijke economie, met meer banen in de dienstensector en meer belastinginkomsten, zodat de armen en kwetsbaren ervan kunnen profiteren. Lees ieder rapport en iedere website er maar op na: onveranderlijk worden publieke investeringen in locaties die door de hogere middenklasse worden bezocht – campussen, museumdistricten, zakenwijken – politiek verkocht met het argument dat de extra werkgelegenheid en belastinginkomsten uiteindelijk de armen en kwetsbaren in de sociale achterstandwijken ten goede zullen komen.
Dit werd in 2005 ironisch genoeg de ‘trickle down geography’ gedoopt, door de nestor van de kritische economische geografie, Doreen Massey. Na het intellectuele (en soms feitelijke) bankroet van het ouderwetse industriebeleid van de jaren zeventig en tachtig, en na de grootschalige tenuitvoerlegging van het generieke concurrentiebeleid van het neoliberale mercantilisme in de vorm van loonmatiging, liberalisering van de product- en consumentenmarkten en versoepeling van de arbeidsmarkt in de jaren tachtig en negentig, bood de ‘trickle down geography’ van de nieuwe stedenbouwkundigen de nationale en lokale elites de afgelopen twintig jaar een nieuw instrument voor de projectie van beleidskracht, dat overal win-win-oplossingen in het vooruitzicht stelde: groei en gelijkheid, welvaart en duurzaamheid, concurrentie en emancipatie. Stedelijke herontwikkeling, met publieke sponsors en private winsten, was het industriebeleid voor de nieuwe tijd.
Waarom steden op elkaar lijken
Op deze manier hebben al onze steden dus een post-industriële inhaalslag gemaakt, waardoor ze nu allemaal op elkaar lijken. Iedere stad die ernaar streefde een internationaal financieel centrum te worden bouwde haar eigen imitatie van het Londense Canary Wharf, zoals in La Défense in Parijs; steden met veel cultureel erfgoed investeerden in museumdistricten in de binnenstad, en gemeenten gaven verlaten industriegebieden en havenzones aan particuliere vastgoedontwikkelaars, die ze in de hele wereld hebben omgetoverd tot identieke appartementencomplexen met koffiebars, waar ze veel geld aan hebben verdiend; iedere gemeente wijst een rommelig, onontgonnen terrein aan voor kunstenaars en/of digitale hipsters; iedere stad bouwt dure light rail- en metronetwerken (die altijd veel duurder uitvallen dan begroot en zelden het geplande aantal passagiers halen); enorme investeringen in spoorwegstations beloven de verwoeste stadscentra nieuw leven in te blazen.
Steden die de boot hebben gemist omdat ze de post-industriële omslag niet hebben gemaakt – of beter gezegd, niet konden maken – zijn hard gestraft. In een platte wereld waarin arbeid, kennis en kapitaal zich door de ruimte kunnen bewegen naar waar ze het hoogste rendement boeken, moeten steden ervoor zorgen dat ze mobiele productiefactoren aantrekken. Als ze dat niet doen, eindigen ze met een kapotte economische basis en een overconcentratie van armen en kwetsbaren die de stad failliet kunnen laten gaan, getuige het lot van Pittsburgh, Detroit of Liverpool. Niets nieuws onder de zon: het kapitalisme heeft zich altijd naar elders verplaatst en de achtergeblevenen daarvan de schuld gegeven. De schok is nu alleen dat tot de achtergeblevenen ook voormalige centra van industriële welvaart behoren.
Geen verdeeld succes
Belangrijker nog is dat het succes ongrijpbaar is geweest, sociaal gezien een kleine toplaag ten goede is gekomen en nooit is doorgesijpeld naar de meerderheid van de burgers, zodat die niet kon profiteren van het succes van de stad. Dit succes wordt wel gevierd, maar niet of nauwelijks onderzocht. De concurrentie om mobiel kapitaal heeft iedere stad die graag een wereldstad wil worden in een belastingparadijs veranderd, waardoor de reële en nominale belastingtarieven omlaag zijn gegaan en de mondiale rijkdom en inkomensongelijkheid zijn toegenomen.
De lasten voor de huishoudens zijn steeds verder gestegen door de manier waarop grote bedrijven profiteren van de vernieuwing van onze steden
De lasten voor de huishoudens zijn daarentegen steeds verder gestegen door de manier waarop grote bedrijven profiteren van - maar nauwelijks bijdragen aan – het behoud en de vernieuwing van de materiële en immateriële infrastructuur van onze steden. Tegelijkertijd heeft de concurrentie tussen nationale financiële centra de toegeeflijkheid en de soepelheid van de toezichthouders vóór de crisis aanzienlijk vergroot. De voordelen daarvan waren opnieuw voorbehouden aan een kleine toplaag, terwijl de kosten door de hele bevolking moesten worden gedragen.
Ten slotte wordt succes in plaatsen als Londen in verband gebracht met het afsterven van de sociale woningbouw en prijswinst voor de rijke vastgoedeigenaren, waardoor grote delen van de stad zijn veranderd in ‘no-go-areas’ voor mensen met een gemiddeld inkomen, en al helemaal voor de armen. Het boek van Susan Fainstein uit 2011 over de ‘Just City’ (De Rechtvaardige Stad) laat zien hoe het concept van stedelijke rechtvaardigheid intellectueel opnieuw kan worden uitgevonden; in de praktijk is die rechtvaardigheid door de ontwikkelingen van de afgelopen twintig jaar politiek ondermijnd.
Dit essay is geschreven door Ewald Engelen, Sukhdev Johal, Angelo Salento and Karel Williams, verscheen eerder in The Guardian en is vertaald door Menno Grootveld. Volgende week vrijdag volgt het tweede en laatste deel van dit manifest.