Ode aan componist Arvo Pärt, die de afgelopen halve eeuw anders deed klinken
‘We hoorden hem hierboven piano spelen. Het klonk zo raar. We dachten dat het een van zijn twee zoontjes was die oefende.’
Ineens ging de bel. Een oudere Aziatische man en een oudere Aziatische vrouw stonden aan de voordeur, beiden mij onbekend. Het zijn mijn laatste weken in Berlijn. Ik doe de deur niet langer open als een landheer, maar als een deserteur. Suf vragend staarde ik hen aan.
Ik was in slaap gedommeld op de bank, geloof ik, en sta nu blootsvoets in de gang. Zouden het Getuigen van Jehova zijn? Buren die hun sleutel hebben vergeten? Sinds ik op de begane grond woon, ben ik portier voor postbeambten, pakjesdiensten en pizzakoeriers.
Vorige week deed ik nog open voor de Mexicaan die op de derde verdieping woont: of hij in mijn voortuin mocht zoeken naar de resten van een minuscule cactus die hij per ongeluk had laten neerstorten.
De man nam het woord. Zijn Duits was een kei die lang in een Europese rivier had gelegen. ‘Deze dame hier heeft dertig jaar geleden in dit appartement gewoond, samen met haar man die inmiddels is gestorven. Hij was een zeer beroemd Japans auteur.’
Ik klaarde op. Het Berliner Künstlerprogramm waaraan ik dit jaar participeer, bestaat al sinds 1962. Toen de Muur werd gebouwd, dreigde West-Berlijn een verlaten liberaal eiland in een kolkende zee van grauw socialisme te worden. Met geld van de Ford Foundation werd een culturele luchtbrug gecreëerd: jaarlijks konden enkele internationale kunstenaars in Berlijn verblijven.
Ik vroeg wie haar man dan wel geweest mocht zijn, in de hoop dat het om Kenzaburo Oë of Yukio Mishima ging, want dat zijn de enige twee beroemde Japanse auteurs die ik ken, naast Haruki Murakami, maar die leeft nog. Anderzijds, die ouwe Oë leeft ook nog en Mishima pleegde harakiri, maar dat was zeker meer dan dertig jaar geleden.
‘De naam van haar echtgenoot was Oda,’ verduidelijkt de prachtig gepolijste steen.
‘Yes, Oda,’ knikte de dame. Zij sprak Engels. ‘Onze dochter werd hier geboren.’ Vriendelijke glimlach.
Na hun vertrek zou ik op Wikipedia lezen dat Makoto Oda auteur en vredesactivist was. Hij had het Amerikaans bombardement op Osaka overleefd alsook de grote aardbeving van Kobé. Op zijn begrafenis waren achthonderd aanwezigen geweest.
Ik herinnerde mij ineens wat een beschaafde mens op zulke momenten geacht wordt te doen en vroeg hen of ze even wilden binnenkomen. Zij reageerden zoals Japanse mensen geacht worden te doen en ook daadwerkelijk doen: met gespeeld ongeloof, charmante verlegenheid en diepe dankbaarheid voor zoveel onmetelijke gastvrijheid.
‘Het is veel veranderd’
Traag liep ze van de gang naar de woonkamer en van de woonkamer naar de eetkamer. Telkens bleef ze even staan om om zich heen te kijken, speurend naar dingen die ik niet kon zien, herinneringen plukkend uit de onzichtbare boomgaard van haar leven.
In 1985 woonden zij hier. Aldoor knikte ze, aldoor glimlachte ze. Af en toe zei ze ‘yes yes’, af en toe ‘mmm’ en soms ‘ooh.’ Toen ze tenslotte terug in het heden ontwaakte en mij daar terugvond, ik die op dat moment liever niet had bestaan en wou dat het voor altijd 1985 was gebleven, zei ze: ‘Het is veel veranderd.’
Het heden kan soms zo vreselijk ontnuchteren, een plek is vaak voller in het hoofd dan in het echt
We gingen in mijn grote, ooit gestofzuigde woonkamer zitten, terwijl haar gezel enkele foto’s nam. Zijzelf was beeldend kunstenares, geboren in Japan uit Koreaanse ouders. Ze had de zachte uitstraling van mensen die waarlijk sterk zijn. Er lag een soort nieuwsgierige gloed over haar leeftijd. Wie van binnen solide is, kan de ramen onbevreesd openzetten.
‘Daar waar uw slaapkamer nu is, stond de werktafel van mijn man voor het raam.’
Stilte.
‘Maar waar was de slaapkamer dan?’
Ze wees naar het Perzische tapijt onder onze voeten. ‘Hier.’
Diezelfde verlegen glimlach.
Ik glimlachte terug. Misschien zaten we wel in de ruimte waar haar dochter was verwekt. Misschien dacht ze aan de nachten van toen. Aan al dat leven dat zich hier ooit had afgespeeld, al die liefde ook. Die hele wereld van weleer, toen het nog bergop ging in plaats van bergaf. Toen er nog hoop was, toen haar zus die in Noord-Korea was achtergebleven nog leefde.
Maar misschien, bedacht ik me, was ze wel op het punt gekomen dat ze zich haar bezoek begon te beklagen. Het heden kan soms zo vreselijk ontnuchteren, een plek is vaak voller in het hoofd dan in het echt. Het was niet haar idee geweest om aan te bellen, zei ze, zoiets zou ze nooit durven doen. Het was haar vriend die beweerd had dat zoiets in Duitsland wel kon, dat het niet per se onbeleefd was. Hij woonde hier al vijftig jaar, zij was slechts enkele dagen op bezoek.
‘Vlak boven ons woonde Arvo Pärt’
Hij was er ondertussen ook komen bijzitten. Ja, ook hij herinnerde zich de plek. Hij was hier vaak te gast geweest op etentjes en feestjes. Ze knikten.
‘We hadden veel contact met de buren, we liepen de trap op en af,’ zei ze en ze wist nog precies wie welk appartement bewoond had. ‘Vlak boven ons woonde Arvo Pärt, die toen nog erg onbekend was.’
Sinds ik dit huis betrek, hoor ik verhalen over de tijd dat Arvo Pärt er gewoond heeft. Twee jaar geleden zou in een van de appartementen plotseling het archaïsche geluid van een vaste telefoon weerklonken hebben. Toen de toenmalige resident opnam, hoorde hij een diepe mannenstem die de onvergetelijke woorden uitsprak: ‘Russian government, could I speak to Mr. Pärt, please?’
Na zijn jaar als gast van het Berliner Künstlerprogramm in 1981 bleef de componist bijna dertig jaar in Berlijn wonen. Terugkeren naar Estland, zijn geboorteland, was de eerste jaren uitgesloten, zolang het deel was van de Sovjet-Unie.
Het was in Berlijn dat hij zou uitgroeien tot de grootste componist van onze tijd, met een opvallend homogeen oeuvre dat alles deed wat achterhaald leek, of zelfs verboden was geworden in de hedendaagse klassiek muziek. Gedragen durven zijn en radicaal eenvoudig, diep-religieus en onbeschaamd esthetisch.
‘Het klonk niet eens als muziek’
In december 1990 bezocht ik Berlijn voor het eerst. Ik was op mijn eentje met de nachttrein uit Leuven gekomen om het werk van Käthe Kollwitz en Egon Schiele te ontdekken. Het was koud en donker en mijn hart bloedde en op een avond stond ik aan te schuiven bij de mensa waar ik in gesprek kwam met de man voor mij, een oudere mens van zeker vierentwintig met golvend lang kastanjebruin haar die klassiek gitarist bleek te zijn. Hij nodigde mij uit voor zijn concert in het conservatorium de volgende avond en bood me in een en dezelfde beweging aan bij hem thuis te komen logeren.
Een halve week ben ik er gebleven. Gezeten op de grond onder zijn hoogslaper spraken we over poëzie en luisterden we naar platen van Frank Zappa. ‘Maar er is één componist die je echt moet leren kennen,’ zei hij, ‘zijn muziek is als een golf die aanzwelt, samenkomt en weer wegsterft.’
Nee, hij kon niets laten horen, elpees had hij er niet van, maar dat was het, samenkomen en uiteenvallen. ‘En hoe schrijf je die naam?’ vroeg ik. Op een briefje schreef hij ‘Ärvo Part.’ De umlaut stond verkeerd.
We woonden al decennia terug in Japan. Arvo Pärt zelf aan de lijn. Hij was hier voor een concert, maar wou ons graag een nieuwe opname van zijn Cantus geven, dit keer op cd
Ook ik pluk een herinnering. Nu pas besef ik dat het geen toeval was dat een jonge klassieke gitarist uit Berlijn toen al vertrouwd was met de muziek van die tijdloze, maar toen nog tamelijk onbekende componist.
‘We hoorden hem hierboven piano spelen,’ zei mevrouw Oda, ‘het kwam vanuit de eetkamer waar het het stilst was. Af en toe hoorden we ook iemand cello spelen. Het klonk zo raar. Het klonk niet eens als muziek. We dachten dat het een van zijn twee zoontjes was die oefende. Hij woonde hier met zijn vrouw en hun twee nog jonge kinderen.’
Ze zette haar kopje koffie neer dat ik snel had gezet. ‘Maar op een dag kwam hij naar beneden om ons een elpee cadeau te doen. Cantus in memoriam Benjamin Britten was het. Toen we het opzetten, herkenden we wat de cello al die tijd had gespeeld.’
Pärt schreef het stuk eind de jaren zeventig na een stilte van bijna tien jaar waarin hij aan zijn uitgepuurde muzikale stijl werkte. Inmiddels wordt het opgevoerd bij the Night of the Proms. Van een obscure toondichter uit het Baltische gebied tijdens het communisme groeide hij uit tot een levend monument zonder wie de voorbije halve eeuw anders had geklonken.
‘Na ons jaar in Berlijn verhuisden wij terug naar Japan. Op een dag krijgen mijn man en ik telefoon. We woonden al decennia terug in Japan. Arvo Pärt zelf aan de lijn. Hij was hier voor een concert, maar wou ons graag een nieuwe opname van zijn Cantus geven, dit keer op cd.’
Een golf. Lijnen die samenkomen en dan weer uiteenvallen.
Misschien moet ik die gitarist van destijds toch nog maar eens opzoeken.
Ik heb nog twee weken.
Maar eerst nog eens die Cantus.