Als een ‘mooi verhaal’ te mooi is om waar te zijn
Deze nieuwsbrief gaat over fictie en non-fictie, de verschillen tussen die genres, en de vervagende grenzen. Enorme onderwerpen, waarover de afgelopen tijd veel interessante stukken verschenen.
Het eerste stuk dat ik las, een interview in NRC Handelsblad met uitgever Mizzi van der Pluijm, droeg deze kop:

Dat kan fictie zeker, maar kan alleen fictie het?
Ik moest denken aan de beste non-fictie van de afgelopen jaren – boeken als Valeria Luiselli’s Vertel me het einde, Joris Luyendijks Dit kan niet waar zijn en Frank Westermans Stikvallei.
Zij zijn onbetwiste meesters in het chocola maken van de wereld. De reden dat zij zoveel gelezen worden – en dat het genre non-fictie groeit – heeft vast te maken met het gebruik van literaire technieken om waargebeurde verhalen op te tekenen.
Dat levert vaak prachtige boeken op die de wereld dichtbij brengen. Toch ontstaat er de laatste tijd debat over de manco’s van de non-fictie. Die kritiek richt zich op auteurs die niet alleen literaire technieken maar ook dichterlijke vrijheid gebruiken om ‘de werkelijkheid wat op te fluffen.’
Reden voor Thomas de Veen om in NRC een analyse te wijden aan de vervagende grens tussen fictie en non-fictie.

Dat werkt twee kanten op, schrijft hij, er verschijnt veel geëngageerde fictie en veel non-fictie die leest als literatuur.
Romans waarin niets verzonnen is
Zo heb je ‘steeds vaker romans waarin niets verzonnen is,’ schrijft De Veen. Het pas verschenen De monnik van Mokka van van Dave Eggers is een veelbesproken voorbeeld van zo’n boek dat zich op het randje tussen twee genres begeeft.
In deze waargebeurde roman of ‘razend spannende oorlogsthriller’ (deVolkskrant) ‘ruilde Eggers verbeelding in voor non-fictie en maatschappelijke betrokkenheid’ (NRC). Trouw verklaart het als volgt: ‘Soms is een waargebeurd verhaal zo onwaarschijnlijk dat je een fictieschrijver nodig hebt om het geloofwaardig te maken.’
Dit is vermoedelijk waar Van der Pluijm op doelt en waar Eggers in excelleert.
Non-fictie die als literatuur leest
De tweede vorm – non-fictie die leest als literatuur – is problematischer, stelt De Veen: ‘Dat is een trend in de non-fictie van de laatste decennia: het lekkere verhaal is steeds belangrijker. Daarom is niet de fictie in gevaar, maar eerder de non-fictie. De aantrekkelijke vorm waarin de informatie uit de werkelijkheid gegoten wordt, zou de schrijver kunnen verleiden tot dichterlijke vrijheid. Het is dan nog een kleine stap naar ‘nepnieuws’.’
Denk aan het problematische boek Fire and Fury van Michael Wolff, waarbij de lezer vaak niet weet welke bron wat heeft gezegd, en wat nu precies waar is. We vinden het ‘geloofwaardig omdat we (willen) geloven dat het waar is,’ zoals mijn collega Maurits Martijn twitterde.
Uitgevers en redacteuren hebben volgens mij dus een verantwoordelijkheid om te zorgen dat de inflatie van het genre non-fictie niet doorzet. Streng selecteren en nooit vallen voor een ‘mooi verhaal’ dat te mooi is om waar te zijn.
Goede bladen met een traditie in de literaire non-fictie doen dat ook niet, kijk bijvoorbeeld naar The New Yorker en The Atlantic, waar een team van factcheckers elk stuk ontleedt voordat het gepubliceerd wordt.
Dat is goed voor de schrijvers, voor het genre non-fictie, en vooral: voor de lezers.
Tot volgende week,
Milou