Oorlogsjournalistiek is wachten tot je erbij neervalt

Lennart Hofman
Correspondent Verborgen oorlogen
Man voor huis in Deriq, een stadje in het oosten van de Koerdische regio van Syrië. De YPG is de gewapende tak van de Koerdische PYD, die de regio momenteel onder controle hebben. Foto Andreas Stahl, december 2012.

Oorlogsjournalistiek is vooral veel wachten, schreef de beroemde oorlogsjournalist Robert Fisk. Soms duurt dat eindeloos. In het ergste geval wacht je voor niets. Oorlogscorrespondent Lennart Hofman ervoer het aan den lijve toen hij drie weken terug Syrië probeerde binnen te komen.

Het plan was simpel. Fotograaf Andreas Stahl en ik zouden met een goedkoop vliegticket naar het Turkse Urfa vliegen, daar een bus pakken naar het Iraaks-Koerdische stadje Duhok, de nacht doorbrengen in een goedkoop hotel en de volgende dag toestemming regelen bij de autoriteiten om naar het te reizen.

Een jaar eerder hadden we dezelfde ook al eens gemaakt. Toen heerste er een schrijnende economische crisis waardoor mensen hun gaskachels om moesten bouwen tot houtkachels, er lange rijen voor bakkerijen stonden en levensmiddelen soms wel tien keer zo duur waren geworden als voor de oorlog. Mensen waren bang voor het allesvernietigende geweld in hun land en Koerdische strijders vochten nog dagelijks om islamitische rebellen buiten de deur te  

We wilden weten hoe het er nu voorstond in Noordoost-Syrië en hadden met een contact afgesproken dat hij ons vijf dagen door de regio zou rondleiden.

Zo kwam het dat we eind januari jongstleden in het politiebureau van het Iraakse Duhok thee dronken met drie Koerdische ambtenaren, waaronder de gouverneur van de regio die ons vorig jaar toestemming gaf. Na twee glaasjes thee en de gebruikelijke beleefdheden over en weer, zei hij: ‘Ik kan je geen toestemming meer geven om naar Syrië te reizen. Je moet bij het ministerie van Binnenlandse Zaken in zijn. Die geeft je de brief.’

‘Ga weg en wacht geduldig’

We reisden verder. Na enig zoeken (in de Koerdische regio van Irak zijn geen adressen) vonden we het ministerie, en na talloze checkpoints kwamen we bij een balie waar een oude man met een grote snor op ons zat te wachten.

Nadat we er in gebarentaal niet uitkwamen, reikte hij me een telefoon aan. Aan de andere kant van de lijn sprak een man in het Duits: ‘Je bent nu in een politiebureau. En je kunt niet naar Syrië.’

Dit is niet het politiebureau, maar het ministerie. We willen door het grensgebied naar Syrië reizen en hebben daarvoor toestemming nodig

Ik sloot m’n ogen, haalde diep adem, en antwoordde:

‘Dit is niet het politiebureau, maar het ministerie. We willen door het grensgebied naar Syrië reizen en hebben daar toestemming voor nodig. Een jaar geleden heb ik precies hetzelfde gedaan. Ik weet dat ik hier moet zijn, want de gouverneur van Duhok heeft mij dat zelf verteld.’

Ik gaf de telefoon terug aan de man met de snor. Hij bleef nog even aan de lijn, schudde zijn hoofd een paar keer verongelijkt en wuifde me weg. Dat betekent, zo weet ik inmiddels, iets als: ‘Ga nu weg en wacht geduldig.’

Maak maar een telefonische afspraak

Niet veel later liep ik door een lange gang die uitkwam bij een verveelde ambtenaar achter een groot bureau: ‘Geef mij een brief van je hoofdredacteur waarin staat wat je plan is, en kom dan terug,’ zei hij afwezig.

Een paar uur later was dat geregeld, en stond ik opnieuw voor de man met de snor. Deze keer stelde hij dat ik een telefonische afspraak met hem moest maken voordat hij me verder zou helpen. Na enig aandringen wuifde hij me eindelijk weer weg.

Deze keer werd ik door een magere jongen naar een vrouw in een ruim opgezet kantoor gebracht. Ze was blij dat ik de brief bij me had, maar zei dat we ook onze paspoorten voor haar moesten kopiëren. Als we morgen terugkwamen zou alles goed komen.

‘Willen jullie soms dood?’

De volgende dag keek de man met de snor ons somber aan. Hij hield stug vol dat hij ons niet eerder had gezien en gebaarde nors dat we onze haren kort moesten knippen. Glimlachend liet ik hem het visitekaartje van de vrouw zien. Ik heb een afspraak met haar, gebaarde ik.

Geïrriteerd wuifde hij ons weg. We namen plaats onder een enorm schilderij van Masoud Barzani, de president van de Koerdische regio in Irak. Een kwartier later betraden we voor de derde keer in drie dagen het kantoor van de vrouw.

Er is iemand anders die hierover gaat, herinner ik me nu. Je moet bij het mediadepartement zijn. Die regelen dit

‘Waarom willen jullie eigenlijk naar Syrië?’, vroeg ze. ‘Willen jullie soms dood?’ Ze keek naar de kopieën van onze paspoorten en begon te schaterlachen. Ze vond ons te jong om naar Syrië te gaan.

Na een ongemakkelijke stilte vervolgde ze: ‘Morgen is het geregeld.’

Toen we de volgende dag weer voor haar stonden, zei ze: ‘Ik heb de brief teruggekregen van de minister. Hij heeft er iets opgeschreven wat ik niet begrijp. Er staat dat hij hem ontvangen heeft, meer niet.’

‘Misschien betekent dit dat we verder mogen,’ probeerde ik.

‘Nee,’ antwoordde ze fel, ‘Dat betekent het niet.’

En daarna: ‘Iemand anders gaat hierover, herinner ik me nu. Je moet bij het mediadepartement zijn. Zij regelen dit soort zaken.’

‘Oké, dan kan het wel’

Het hoofd van het mediadepartemnt was resoluut: ‘Jullie kunnen niet naar Syrië.’

‘Het kan wel,’ hield ik vol, en herhaalde vastberaden: ‘Ik heb een brief nodig waarin staat dat ik door het grensgebied aan de Iraakse kant van de grens met Syrië mag reizen. Ik heb vorig jaar hetzelfde gedaan. Het is slechts een simpele formaliteit.’

‘Oké, dan kan het wel,’ antwoordde hij tot mijn verbazing. Maar we hadden helemaal geen toestemming nodig, want de grens was gewoon open, vervolgde hij rustig. Als we tegen werden gehouden door grenswachten mochten we hem bellen, dan zou hij het oplossen.

Buiten belden we onze fixer in Syrië. Hij zei dat de grens drie dagen geleden inderdaad weer was geopend. De BBC was al binnen. Misschien had het hoofd van het mediadepartement gelijk en konden we gewoon gaan.

Twee dagen later zaten we eindelijk in een taxi op weg naar Syrië. Het was prachtig weer. Rijen vrachtwagens stonden klaar om goederen naar het grensgebied te brengen. Om de paar kilometer hielden groepjes militairen de wacht. Bij de brug waar we vorig jaar drie uur moesten wachten, werden we tegengehouden door vijf militairen. We mochten niet verder.

Ik liet alle documenten zien die we hadden, en zei: ‘Wij zijn journalisten en moeten naar Syrië om ons werk te doen. Als jullie ons tegenhouden, worden de Koerden in Syrië monddood gemaakt en weet niemand wat zij nu doormaken. Jullie moeten ons doorlaten.’ 

De man die het groepje leidde knikte, zweeg even, en wreef toen ongemakkelijk over zijn mond. De Koerden in Irak en Syrië voelen een grote onderlinge verbondenheid, maar op politiek niveau ligt het Schoorvoetend maakte hij ons duidelijk dat hij het met ons eens was, maar dat hij ons niet door kon laten.

We moesten het bij een ander checkpoint proberen, zei hij zacht. Toen we vertrokken bedankte een soldaat ons uitgebreid omdat we een verhaal wilden maken over zijn Koerdische broeders in Syrië.

Zoek het zelf maar uit

De volgende ochtend sloten we aan in een lange rij Syrische vluchtelingen voor een kleine checkpoint aan de rivier. Ze hadden bergen spullen bij zich, voornamelijk aggregaten en voedsel om naar familie in Syrië te brengen. Tot onze grote verbazing werden ook wij doorgelaten door de eerste grenswachten.

Ik belde mijn Syrische contact die aan de andere kant van de rivier op ons wachtte, en zei: ‘Als alles goed gaat, zijn we er over twintig minuten.’

Toen doemde er een klein kantoortje op. Een man in een net pak wenkte ons en beval ons mee te lopen naar zijn kamer. ‘Ik kan jullie niet doorlaten zonder brief van de autoriteiten,’ zei hij streng. ‘Als er iets gebeurt, is dat mijn verantwoordelijkheid. Het is te gevaarlijk.’

‘Waar moet ik die brief halen?’ vroeg ik verslagen.

‘Geen idee,’ antwoordde hij stug. ‘Het spijt me, maar ik kan jullie niet helpen. Jullie moeten gaan.’

Ik belde de man van het mediadepartement op het ministerie, maar hij nam niet op. Even later sms’te hij dat hij ons niet kon helpen. Na nog enkele pogingen sms’te hij dat we het zelf moesten uitzoeken. Na een kwartier foeteren, werden we ook het kantoortje uitgezet.

Verkopen aan Al-Qaeda

Gefrustreerd zaten we op een bankje vlak voor de grens met Syrië. Zwaarbeladen Syriërs liepen langs. Af en toe hielpen we oude mensen om hun spullen te tillen. De zon stond fel aan een strakblauwe hemel. Een Iraakse grenswacht hield ons permanent in de gaten.

Illegaal op een andere plaats de grens overgaan was ook geen optie, zei onze fixer door de telefoon. De Turken hadden de grenscontroles versterkt en het was niet uitgesloten dat grenswachten ons zouden verkopen aan Al-Qaeda. Dat dit een risico was, wisten we eigenlijk al.

Uiteindelijk belde ik een paar mensen die ik nog niet om advies had gevraagd, en kreeg een man aan de lijn die we eerder die week in een vluchtelingenkamp hadden ontmoet. Hij zat net in een vergadering met iemand die wist dat we op het ministerie in Erbil moesten zijn. 

Met ons laatste restje energie reden we terug naar Erbil, en vonden na lang zoeken het juiste kantoor. Morgen zouden we het papier krijgen.

‘Ze maken ons monddood’

De volgende dag bleek er toch een klein probleem. De verantwoordelijke was zo druk met het welkom heten van buitenlandse investeerders en ministers, dat hij nog geen tijd had gevonden om zijn handtekening onder onze brief te zetten.

De ochtend daarop moesten we nog heel even geduld hebben. We belden in de loop van de dag vier keer terug, maar rond drie uur namen ze de telefoon niet meer op. Totaal afgepeigerd wachtten we af.

De volgende dag zaten we met al onze spullen in het zielloze winkelcentrum waar we onze dagen sleten. Om twee uur zouden we het papier krijgen, hadden ze ons die ochtend voorgehouden. Maar twee uur werd vijf uur en vijf uur werd na het weekend.

Gebroken staarden we voor ons uit. We hadden twee weken gewacht en gehoopt, waren ruim 1.500 euro armer en voelden ons leeg. We wisten wat ons te doen stond: stoppen, voordat het nog meer geld en tijd zou kosten.

Hoe kunnen onze Koerdische broeders ons zo in de steek laten?

‘Hoe kunnen onze Koerdische broeders ons zo in de steek laten?’, foeterde de fixer toen we het hem vertelden. ‘We zijn in oorlog, lijden honger en worden vermoord. Ze maken ons monddood door de paar journalisten die willen komen tegen te houden.’

Nu ben ik alweer drie weken thuis. We bellen nog steeds iedere dag naar Iraaks-Koerdistan. De brief ligt nog steeds op dat bureau, zeggen ze, klaar om getekend te worden. 

de grote oorlogsjournalist, schreef ooit: ‘Oorlogsjournalistiek is voor het grootste deel wachten.’

En of het ergens toe leidt, blijft altijd weer de vraag.