Al die lui die zich nonstop geweldig vinden de laatste jaren. Altijd alles uit vrije wil gedaan, bij volle bewustzijn, nooit iets beklaagd. Ach ja, iedereen maakt weleens een fout, zeker. Maar spijt? Nee, man, nooit gehad. Waarom zouden we?

Ja, zo kan ik het ook.

Of beter: zo kon ik het ook. Individuele verantwoordelijkheid, naar eer en geweten, niks te verwijten, et cetera. Waarom zou ik mezelf kwellen met pijnlijke zelfbevraging?

Is dat niet een beetje te gemakkelijk? We wassen onze handen niet meer in onschuld, we leggen ze erin te weken.

De neoliberale mens is een spijtloos creatuur. Zij kent enkel inspanning en bekroning, vlotte babbel, weggeretoucheerd zweet en stralend succes. Tegenstand komt enkel uit de buitenwereld, niet uit de eigen inherente beperkingen. Falen verstoppen we in de coulissen. Spijt gaat ons niet aan.

Blijven glimlachen met die gebleekte tanden, blijven tuiten, die volle lippen, blijven bollen, die pronte boezem. Spijt is klei aan onze laarzen, dat loopt zo lomp.

Weer spijt durven hebben, denk ik steeds vaker. We weten inmiddels dat het van groot belang is om bewust dankbaarheid te cultiveren. Ernst-Jan Pfauth daar het behartigenswaardige Dankboek over. Maar er zijn nog meer ouderwetse emoties de moeite van het herontdekken waard.

Ik denk dat we moeten werken aan de vergeten kunst van het spijt erkennen en betuigen. Niet die permanent opgefokte ongenaakbaarheid van diegene die nooit iets misdaan heeft, maar evenmin die eindeloze zelfkastijding over gebleken onvermogen, want masochisme kan ook narcistisch zijn.

Niet het ‘ik kan niets fouts doen’, noch het ‘ik kan toch niets goed doen’, maar dat zeldzame, min of meer volwassen besef halverwege: ik heb iets nagelaten, ik heb een fout gemaakt, ik wou dat ik het beter kon doen, maar nu is het te laat en dat spijt me.

Waar ik spijt van heb

De laatste maanden word ik gekweld door een herinnering aan eigen falen, misschien doordat ik nu pas, twintig jaar later, klaar ben om het onder ogen te zien? Misschien doordat ik nu pas weet wat ik had moeten doen?

Dat ik niet gestopt ben op de snelweg toen, ik kan er niet bij. Wat bezielde mij toch? Ik die nochtans nooit te beroerd was om in het holst van de nacht op de pechstrook te stoppen om een bestelbus te depanneren of een lifter op te pikken. Vaak genoeg gedaan.

Waarom die nacht niet? Ja, het was in die plotse bocht naar rechts voorbij Den Haag op de snelweg naar Leiden. Ja, het was laat en donker en er zat een auto vlak achter mij. Ik reed de maximumsnelheid. Het ging zo snel allemaal, het duurde hooguit een seconde. Ik schrok mij wezenloos. Maar ze was wel naakt, die vrouw. Uitzinnig gebarend, door het dolle heen, met een been al op het eerste rijvak.

Hoe ik het ook draai of keer, daar stond iemand in nood en ik kon niet, durfde niet, wist niet hoe te helpen. En dat spijt me oprecht

Twintig minuten later was ik op mijn toenmalige zolderkamer in Leiden en belde ik de politie. Een gsm had ik nog niet. Aan de telefonist gaf ik de precieze plaats, ze zouden een patrouille sturen. Daar zat ik in mijn verdwaasde staat. Was dit een gevaarlijke gekkin geweest? Een vrouw die net verkracht was? Was ze net over de vangrail gekropen om iets of iemand te ontlopen? Ik ga het nooit weten.

Het voorval raakte ik stilaan vergeten. Maar het voorbije jaar kwam de herinnering eraan steeds vaker terug. Die bleke vrouw met die handen omhoog, die verwilderde blik. Hoe ik het ook draai of keer, daar stond iemand in nood en ik kon niet, durfde niet, wist niet hoe te helpen. En dat spijt me oprecht.

Wie u ook was, mevrouw, vandaag zou ik hard geremd hebben. Ik zou u laten instappen en u mijn winterjas aangeboden hebben. U zou misschien rillen en brullen en snikken en argwanend naar mij kijken en het zou mij niet van de wijs gebracht hebben. Langzaam zou ik terug ingevoegd hebben. Ik zou u naar een politiekantoor gebracht hebben en daar op de parking zou ik uit de koffer van mijn auto u wat kleren van mij gegeven hebben. Een zwarte spijkerbroek. Sokken. Een trui.

Hier, alstublieft, neem ze alsnog.