De politiek heeft geen parodie meer nodig
Satirici bedrijven politiek, politici zijn een persiflage van zichzelf. Dat werpt de vraag op wat de rol van satire nog is.
In het voorjaar van 2000 was ik op bezoek bij Owen Schumacher. Ik kende Owen van Comedytrain, waar ik op dat moment mijn eerste stappen zette als comedian. Ik was, dat zal iedereen die mij toen gezien heeft meteen toegeven, geen natuurtalent.
De meeste avonden werd ik door de andere comedians als een groot risico gezien. Iemand die de hele avond kon verpesten. Geregeld sloeg de sfeer in comedycafé Toomler radicaal om als ik op het podium weer eens de sympathie van het publiek volledig had verspeeld.
De comedians die na mij moesten optreden, hadden dan de ondankbare taak de avond weer een beetje op de rails te krijgen. Na afloop voelde ik hoe het publiek bij het verlaten van de comedyclub elk oogcontact met mij probeerde te vermijden.
Toch had Schumacher, die pas later bekend zou worden als imitator bij Kopspijkers en later Koefnoen, mij bij hem thuis uitgenodigd met de vraag of ik soms grappen wilde schrijven voor het programma Dit Was Het Nieuws. Dat leek mij wel wat, al aarzelde ik destijds nog over wat ik precies met mijn leven wilde doen. Ik had cultuurwetenschappen gestudeerd, en soms dacht ik dat ik misschien meer een academicus was dan een grappenmaker.
Schumacher bleek een kast vol boeken, video’s en dvd’s over comedy te hebben. Ik mocht als ik wilde best iets van hem lenen. Behalve een videoband van Richard Pryor die ik niet kende, maar waar ik andere comedians vaak over hoorde, trok ook een boek met de titel The Comedian as Confidence Man: Studies in Irony Fatigue mijn aandacht. Het was geschreven door Will Kaufman, en ik mocht het meenemen.
Thuis begon ik te lezen en zo kwam ik terecht in een serie essays over beroemde satirici die verscheurd werden door hun wens serieus te worden genomen als maatschappijcriticus, terwijl ze tegelijkertijd hun imago van onbetrouwbare grappenmaker overeind wilden houden.
In het voorwoord citeerde Kaufman de schrijver en satiricus Kurt Vonnegut:* ‘Wat ook de reden is, Amerikaanse comedians of satirici, of hoe je ze ook wilt noemen, degenen die ervoor hebben gekozen liever te lachen dan te huilen over somber stemmende ontwikkelingen, worden onuitstaanbaar ongrappige pessimisten als ze een zekere leeftijd hebben bereikt.’
Dat citaat intrigeerde mij. Ik was zelf nog geen 30 jaar, en stond aan het begin van een loopbaan waarvan ik nog geen idee had waar die mij zou brengen. De gedachte dat ik uiteindelijk zou eindigen als een “onuitstaanbaar ongrappige pessimist” als ik ervoor zou kiezen verder te gaan in de humor, vond ik wel amusant.
Een jaar na mijn bezoek aan Owen Schumacher veranderde de wereld radicaal. De aanslagen van 11 september, de opkomst van Pim Fortuyn, de moord op Fortuyn en later Theo van Gogh zorgden ervoor dat politiek opeens een veel belangrijker onderdeel werd van de wereld waarin ik leefde.
Schrijven voor Dit Was Het Nieuws voelde opeens relevant en urgent. Ons programma was niet alleen grappig, maar deed ertoe.
Dat was zeker het geval voor Schumacher, die met zijn imitaties bij Kopspijkers een belangrijk stempel drukte op het maatschappelijke debat. Eerst door uit te vergroten hoe onhandig Haagse politici omgingen met de Fortuyn-revolutie, later door inzichtelijk te maken hoe ongeschikt de LPF-ministers waren die in het kabinet zaten om die revolutie in daden om te zetten.
Frank de Grave, die minister van Defensie was in een tijd dat defensie opeens weer boven aan de politieke agenda stond, werd door Schumacher neergezet als een groot kind dat nog met een rietje dronk. Het zinnetje ‘Nobody fucks with Frank de Grave’ was door de persiflage van Schumacher zo populair dat mensen de minister er anders door gingen zien.
Ook in Amerika waren het gouden tijden voor satire. Jon Stewart maakte van The Daily Show een van de belangrijkste platforms voor kritiek op president George W. Bush en diens War on Terror.
Nadat Stewart in een live-uitzending van het CNN-programma Crossfire de vloer had aangeveegd met de wijze waarop tv-journalistiek verworden was tot opinie en amusement, groeide hij uit tot een moreel kompas voor progressief Amerika.
Jon Stewart baande de weg voor de bijtende satire van Stephen Colbert* , de woedende humor van Samantha Bee* en de essayistische uitbarstingen van John Oliver, die op zijn beurt de blauwdruk maakte voor wat Arjen Lubach inmiddels een aantal zondagen per jaar in Nederland doet.
Het zinnetje Nobody fucks with Frank de Grave was door de persiflage zo populair dat mensen de minister er anders door gingen zien
Satire bloeide ook rechts van het politieke spectrum op. De website GeenStijl slaagde er met een sardonische toon in steeds meer lezers aan zich te binden. Hun bijsluiter ‘tendentieus, ongefundeerd & nodeloos kwetsend’ is een samenvatting van wat iedere satiricus vroeg of laat naar zijn of haar hoofd geslingerd krijgt.
Door het te dragen als een geuzennaam, maken de schrijvers op de site duidelijk dat ze bereid zijn met alles en iedereen de spot te drijven.
De populariteit en maatschappelijke relevantie van satire werd nog eens versterkt door de meedogenloze manier waarop fundamentalistische moslims ten strijde trokken tegen cartoonisten die het waagden de spot te drijven met hun profeet. Met als voorlopig dieptepunt de bloedige aanslag op de redactie van het satirische tijdschrift Charlie Hebdo.
Satire werd daarmee ironisch genoeg niet alleen de luis in de pels van de macht, maar ook een symbool in de strijd tussen het oosten en het westen. Satire werd een symbool voor westerse waarden en normen.
Aangezien het mij lukte om niet de toorn van fundamentalistische moslims over me af te roepen, waren het de afgelopen jaren dus goede tijden om satiricus te zijn. De columns die ik voor Vrij Nederland schreef, werden volgens lezersonderzoek bovengemiddeld goed gelezen.
Ook in het theater mochten mijn collega’s en ik niet klagen over een gebrek aan aandacht. Het publiek kon er geen genoeg van krijgen, en als maker stond ik haast automatisch aan de goede kant van de geschiedenis. Satire als waakhond van de democratie en als speerpunt van de westerse beschaving.
Toch moet ik steeds vaker denken aan het citaat van Vonnegut. Steeds vaker voel ik mij die onuitstaanbare ongrappige pessimist.
Steeds vaker vraag ik mij af of satire door de macht en de status die ze de afgelopen jaren toebedeeld kreeg, niet onderdeel is geworden van de problemen die het genre ooit pretendeerde aan de kaak te stellen.
Zou het bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat het persifleren van politici zo vervolmaakt is dat de enige politici die zich daar nog tegen kunnen wapenen, politici zijn die uitdragen dat ze een parodie op zichzelf zijn? Iedere grappenschrijver weet dat het makkelijker is een grap te verzinnen over iemand met morele overtuigingen dan over iemand die schaamteloos toegeeft een immorele hypocriet te zijn.
Hoe parodieer je iemand die, zoals Donald Trump deed in 2016, tijdens zijn campagne verklaart dat hij iemand op straat dood zou kunnen schieten en toch populair zou blijven? Dat lukt nauwelijks.
Sterker nog, je zou kunnen beweren dat Trump daarmee inspeelde op het vooroordeel dat politici per definitie machtsbeluste immorele opportunisten zijn. Precies het beeld dat je van politici, of mensen in het algemeen krijgt als je alleen nog maar informatie via satire tot je neemt.
Is het niet gemakzuchtig om het ene moment een politiek standpunt in te nemen en vervolgens te zeggen dat je ook maar een grapjas bent?
Of neem het gevoel van onbehagen dat ik steeds voel als Arjen Lubach of GeenStijl hun platforms gebruiken om een massa mensen te mobiliseren om over te gaan tot politieke actie. Of het nu de organisatie van een referendum met bijbehorend stemadvies is, of het boycotten van Facebook.
Je kunt zeggen dat Lubach en GeenStijl gewoon niet bang zijn hun imago van onbetrouwbare grappenmaker nu en dan ondergeschikt te maken aan een rol in het maatschappelijk debat. Toch is dit anders dan een schrijver die naast zijn of haar werk ook af en toe een politiek essay schrijft.
Lubach en GeenStijl schakelen heen en weer tussen politiek en satire zonder duidelijk te maken waar hun grens ligt. Is het dan niet wat gemakzuchtig om het ene moment een politiek of journalistiek standpunt in te nemen, en het volgende moment te verklaren dat je maar een grapjas bent die niet gebonden is aan verantwoordelijkheden die journalisten en politici hebben?
En als grappenmakers zich over politiek gaan uitspreken, waarom zouden we ons dan nog opwinden over politici die rare dingen roepen? Mogen die niet ook gewoon zo nu en dan een uitstapje naar de humor maken? Als satirici politiek gaan bedrijven, wanneer houdt satire dan op satire te zijn, en gaat het over in propaganda?
In mijn column in Vrij Nederland recenseerde ik boeken die niet bestonden, drukte ik krantenknipsels af die ik zelf had bedacht en besprak ik nieuws dat ik uit mijn duim had gezogen.
Maar steeds vaker voelde ik mij opgelaten als mensen mij vertelden dat mijn column het eerste was dat ze lazen. Want hoe belangrijk ik satire en opinie ook vind, het is niet meer dan een reactie op echte journalistiek. Echte journalistiek bedrijven kost echter veel meer tijd en is, hoe goed ook geschreven, een stuk minder aantrekkelijk om te lezen.
En hoe meer ik om mij heen zag dat echte journalistiek plaatsmaakte voor columns, talkshows en vermaak, hoe meer ik het vermoeden kreeg dat ik niet alleen onderdeel van de oplossing was, maar ook van het probleem.
Met jaloezie keek ik naar de cartoons van Gummbah, die de actualiteit nooit nodig heeft om zijn kritiek op het menselijk tekort onder woorden te brengen.
Ik besloot daarom even te stoppen met iedere week te reageren op het nieuws. Ik wilde een pauze inlassen. Steeds vaker moest ik denken aan Tom Lehrer, de Amerikaanse komiek met even scherpe als grappige teksten, waar mijn ouders een plaat van hadden. Het gerucht gaat dat Lehrer politieke satire voor gezien hield toen Henry Kissinger de Nobelprijs voor de vrede kreeg. Een gerucht, want Lehrer ontkent het en was al gestopt voor Kissinger de prijs kreeg.
Was dit de onuitstaanbare ongrappige pessimist in mij die het begon te winnen van de grapjas? Had de woede die ten grondslag lag aan wat ik maakte, het gewonnen van mijn vermogen er de grap van in te zien?
Toch denk ik dat ik niet het enige ben dat is veranderd. Twitter, Facebook en YouTube hebben de context waarin grappen worden gemaakt radicaal veranderd. Of misschien moet ik zeggen: afgebroken.
Toen ik achttien jaar geleden bij Owen Schumacher voor de boekenkast stond, was humor alleen te vinden in boeken, op televisie en in tijdschriften. Grappen kwamen binnen en werden over het algemeen bewaard binnen de context waarin ze werden bedacht. De videoband van Richard Pryor die ik te leen kreeg, bevatte de hele show.
Grappen die nu de ronde doen op Twitter, Facebook en Youtube, zijn bijna altijd uit hun oorspronkelijke context losgeweekt. Wie bij het lezen van dit stuk wil weten wie Richard Pryor was en wat hij voor voorstelling maakte, komt met drie klikken uit bij een fragment van drie minuten. Er staan ook hele voorstellingen online, maar de meeste mensen zullen toch eerst het clipje bekijken dat uit een voorstelling afkomstig is.
Je zou niet alleen haast vergeten dat Pryor die grap maakte als onderdeel van een voorstelling, maar ook in de veronderstelling zijn dat mensen die grap nooit los van die voorstelling zouden zien. Sterker nog, wie de grap wilde horen, zou een kaartje hebben moeten kopen, of een videoband. Door dat te doen gaat iemand een drempel over. Die drempels zijn nu weg.
Iedere grap die eenmaal terecht is gekomen op internet gaat een eigen leven leiden. Iedereen kan hem onder ogen krijgen. Zonder context
Iedere grap die eenmaal terecht is gekomen op internet gaat een eigen leven leiden. Iedereen kan ‘m onder ogen krijgen. Zonder context is de kans veel groter dat een grap verkeerd begrepen wordt. Dat de grap terechtkomt bij iemand voor wie die niet bedoeld is. Iemand die er aanstoot aan neemt.
Bovendien kan iedereen nu een grap maken die viral gaat. En omdat de context steeds ongrijpbaarder wordt, is de verleiding steeds groter grappen de wereld in te sturen die gebruikmaken van die onduidelijkheid. Want wat bedoelde Trump nu eigenlijk met die opmerking dat hij iemand zomaar dood zou kunnen schieten? Was het een grap of was het menens? Of kwam het wel goed uit om dat in het midden te laten?
Dat is toch een verschil met een grap maken in een theater, waar iedereen weet dat je grappen komt maken.
Terwijl de grap zo uit het theater ontsnapte, slopen via dezelfde uitgang de meningen het theater binnen.
Toen ik begon met optreden, werd vaak geroepen dat cabaretiers zich in het theater meer moesten uitspreken over de maatschappij en de politiek. Tegenwoordig is het heel normaal dat het theater politici en wetenschappers uitnodigt om de zaal te gebruiken voor zogeheten theatercolleges.
Of het nu gaat om Femke Halsema, die het land door gaat om lezingen te geven over wat vrijheid is, schrijver Bas Haring, die komt vertellen over filosofie of acteur George van Houts die in theaters uitlegt dat er op 11 september nooit een vliegtuig het Pentagon in is gevlogen, voor mij is het iedere keer even slikken. Want hoeveel mensen ook nieuwsgierig zijn naar een avond met oud-politicus Jan Terlouw, die avond kan een toneelgezelschap, cabaretier of dansvoorstelling niet geprogrammeerd worden. Terwijl hersenonderzoeker Dick Swaab, om nog maar eens iemand te noemen, echt het theater niet nodig heeft om zijn verhaal te vertellen.
De grens tussen feit en fictie, universiteit en theater, politiek en satire wordt dus steeds onoverzichtelijker.
Feit blijft dat de context veranderd is, en daarmee de positie, de macht en de onmacht van satire. Van mijn vak. Van mijn liefde
Het theater ziet zichzelf steeds meer als een plek om mensen te amuseren of politiek te mobiliseren. En al zal ik de eerste zijn om te verdedigen dat theater ook dient te amuseren, vraag ik mij af of alles wat amuseert wel in het theater thuishoort.
Het is de verwarring die ontstaat als politici het podium van de schouwburg betreden, en satirici komen spreken in het parlement. Gevolg is dat de vraag over de context vervangen is door de vraag over de vrijheid van meningsuiting. In plaats van te vragen wat je in welke context kunt zeggen, gaat de discussie steeds vaker over de juridische vraag of je alles wel mág zeggen. Vaak is dan het antwoord: alles moet en mag gezegd worden en daar heeft iedereen maar tegen te kunnen.
Daar is wat voor te zeggen. Maar feit blijft dat de context veranderd is, en daarmee ook de positie, de macht en de onmacht van satire. Van mijn vak. Van mijn liefde.
Want natuurlijk kan ik nog wel lachen om een goede grap. Sterker nog, als je mij vraagt wat het leven de moeite waard maakt, waar ik dan zonder ironie over zou willen praten, kom ik toch weer op satire uit.
Dit is misschien een goed moment om te vermelden dat ik satire eigenlijk zie als de bron van alle kunst. Niet dat alle kunst ons hardop moet laten lachen, maar wel dat kunst per definitie subversief is.
Subversief omdat een kunstenaar spot met de volmaaktheid van de schepping. Iedere poging een portret van iemand te schilderen is per definitie een karikatuur, omdat een kunstwerk nooit recht doet aan hoe complex die persoon eruitziet. Kunst is daarmee een vorm van satire. Het genre heeft iets satanisch, het zaait twijfel over de mogelijkheid van een harmonische, zuivere wereld. Het helpt ons ons te herinneren dat wij mensen betekenis zoeken in een wereld die inherent chaotisch, onrechtvaardig en wreed is.
Het is om die reden dat religieuze fundamentalisten problemen hebben met kunst. In hun streven naar een zuivere leer is geen plaats voor de gedachte dat dit streven onuitvoerbaar is. Kunst is altijd een interpretatie en daarmee een verdraaiing van de werkelijkheid. Een aanzet tot twijfel over hoe we de werkelijkheid ervaren. En twijfel is waar fundamentalisten bang voor zijn.
Terwijl populisten er juist belang bij hebben dat we aan alles twijfelen. Hoe meer twijfel er is over wetenschap, pers en mogelijke politieke tegenstanders, hoe makkelijker ze hun macht kunnen uitoefenen zonder aangesproken te worden op hun eigen gedrag. Zie Donald Trump.
Als je overal zeker van bent, is kunst een onoverwinnelijke vijand. Als je overal aan twijfelt, verliest kunst iedere zeggingskracht.
Kunst die politiek wil zijn, ontneemt kunst precies die functie die haar zo belangrijk maakt voor de maatschappij.
Als je overal zeker van bent, is kunst een onoverwinnelijke vijand. Als je overal aan twijfelt, verliest kunst iedere zeggingskracht
Satire en kunst hebben niet als doel de wereld te verbeteren, maar ons te verenigen met de wreedheid, de onbegrijpelijkheid, de willekeur en onrechtvaardigheid van het leven. Het is de schoonheid en de zorgvuldigheid waarmee ze tot stand komen, die ervoor zorgen dat we ons kunnen verenigen met de hopeloosheid, zonder af te zakken in het zwarte gat van sarcasme en nihilisme.
De komende tijd wil ik op deze plaats onderzoeken wat de veranderende context voor gevolgen heeft voor wat ik maak, maar vooral ook voor waar ik van houd. Hoe kan je de kunst beschermen tegen diegenen die haar politiseren? Ik wil verkennen wat je met satire nog teweeg kunt brengen, maar ook hoe je er zelf datgene uit kunt halen dat satire zo waardevol maakt. Hoe ermee om te gaan zodat je er het meeste plezier aan beleeft.
Om dat te doen, zal ik eerst voor mijzelf op een rijtje moeten zetten waarom ik zo van goede grappen houd. Waarom ik het belangrijk vind dat er behalve maatschappijkritiek ook ruimte is voor het onbetrouwbare, het gevaarlijke.
Normaal maak ik grappen, of lach ik erom. De komende tijd wil ik een stapje terug doen en op zoek gaan naar de context die nodig is om te kunnen blijven lachen.
Als lachende derde.