Toen ik 21 was, zat ik vaak alleen op mijn studentenkamer in Maastricht. Bij studentenverenigingen voelde ik mij niet thuis, een tv had ik niet en dus luisterde ik veel naar het VPRO-radioprogramma De Avonden. Daarin lazen schrijvers iedere dinsdagavond hun eigen korte verhalen voor.

Op een dag hoorde ik een jonge schrijver die vertelde over zijn door een hersenbloeding getroffen vader. De bezoeken aan het verpleeghuis die hij beschreef leken sprekend op de bezoeken die ik in die tijd aan mijn grootvader bracht, die ook na een hersenbloeding was opgenomen in een verpleeghuis. Het was alsof ik luisterde naar iemand die het verhaal waar ik middenin zat aan mij vertelde.

Net als de vader over wie op de radio verteld werd, had mijn opa ongecontroleerde woedeaanvallen en een problematische relatie met zijn vrouw. Van beide was niet duidelijk of ze voortkwamen uit de persoonsverandering die een hersenbloeding met zich meebrengt of door de naschokken van de oorlog. Toen het verhaal werd afgekondigd krabbelde ik de naam van de schrijver op een papiertje en ging op zoek.

De schrijver verwoordde iets dat ik nog nooit zo had gehoord

In een Amsterdamse boekhandel stonden twee dunne boekjes van hem, een met korte verhalen en een met een lange monoloog. In de trein terug naar Maastricht las ik ze uit. Bij iedere pagina die ik omsloeg, leken zijn familie, zijn leven en zijn verhaal meer op die van mij.

Illustratie: Nastia Cistakova (voor De Correspondent)

Niet veel later debuteerde de schrijver met de roman Diezelfde dag had ik het boek in huis. Op de achterflap stond een gezicht dat het midden hield tussen dat van mijn broer en dat van mijzelf. Ik belde met mijn broer die in Amsterdam woonde en het boek ook had gelezen.

Een van de eerste hoofdstukken ging over de ongemakkelijke sfeer op de middelbare school toen de hele klas verplicht naar de film van Claude Lanzmann moest kijken. Mijn broer en ik moesten hard lachen om de titel die de schrijver dat hoofdstuk had meegegeven: ‘Even Shoah kijken’.

Die woorden vatten iets samen dat wij meteen herkenden. Iets dat we nog nooit op die manier door iemand van onze generatie hadden horen zeggen. Mijn broer herkende bovendien een van de personages die langskwam. Een vriend van de hoofdpersoon was, dat moest haast wel, een vriend van mijn broer.

Nog nooit had ik een boek gelezen waarvan het verhaal zo in de buurt kwam van mijn leven.

Ik wilde hem vertellen hoezeer onze verhalen op elkaar leken...

Ik besloot Arnon Grunberg een brief te schrijven om hem te bedanken. ‘Als literatuur troost biedt, dan heeft u grote literatuur geschreven’, schreef ik, blijkbaar zonder angst om dramatisch over te komen.

Om mijn punt kracht bij te zetten had ik ook wat soepkruiden bij de brief gevoegd. Omdat ik bij het lezen van zijn boek dacht: wat deze jongen nodig heeft, is een warme kop soep. Maar ook omdat ik ooit een schrijver in een interview had horen vertellen dat alle mensen die hem schreven altijd iets van hem wilden. Ik wilde op z’n minst de indruk wekken dat dat voor mijn brief niet gold. Bovendien moest en zou mijn brief opvallen.

Grunberg zat achter een terrastafeltje te wachten op lezers. Aangezien er vrijwel niemand langskwam, mocht ik aanschuiven

Niet veel later kwam Arnon Grunberg naar Maastricht om in een café aan het Vrijthof zijn roman te signeren. Hij zat met zijn vriendin achter een terrastafeltje met een stapel boeken te wachten op lezers. Aangezien er vrijwel niemand langskwam, mocht ik aanschuiven.

Grunberg wist nog wie ik was: de jongen van de soepkruiden. Ik bestelde thee, terwijl Grunberg het ene glas witte wijn na het andere leegdronk. Dat drinken verbaasde me. In mijn familie, die zo veel op die van Grunberg leek, werd wel gedronken, maar nooit meer dan twee, maximaal drie glazen.

Het was hem vergeven. Zeker toen hij mij die avond uitnodigde om met hem en zijn vriendin naar een chic restaurant aan de Havenstraat te gaan. Daar bestelde hij de duurste gerechten op de kaart en nog meer wijn. Hij wilde meer weten over mijn jeugd, en ik wilde het hem allemaal vertellen. Alleen dan zou hij snappen hoezeer onze verhalen op elkaar leken.

Illustratie: Nastia Cistakova (voor De Correspondent)

… maar hoe meer ik praatte, hoe meer verschillen ik zag

En toch: hoe langer de avond duurde, hoe minder dat zo leek te zijn. Ik had nooit in Amsterdam gewoond maar kwam uit een dorp waar we de enige Joden in de wijde omtrek waren. Zijn ouders waren geboren in Duitsland. Mijn oma was weliswaar een vluchteling uit Duitsland, maar haar had ik nooit gekend. Mijn ouders hadden de oorlog wel meegemaakt, maar waren veel jonger dan die van Grunberg geweest.

Mijn broer en ik waren ongeveer even oud, zijn zus was veel ouder en woonde in Israël. Mijn broer en ik hadden in Israël gestudeerd, Grunberg niet. Wij waren thuis nooit kosher geweest en gingen bijna nooit naar sjoel, bij hem was het andersom. Ik had mijn school afgemaakt, was braaf gaan studeren en zocht nog naar een manier om te formuleren wie ik was of wilde zijn, hij was zelf van school gegaan, had al een uitgeverij gehad en leek zichzelf al helemaal te hebben uitgevonden.

Al dronk ik zelf de hele avond alleen maar water, na afloop had ik veel meer verteld dan me lief was. Grunberg was een luisteraar, ik een prater. Zelf had hij eigenlijk bijna niets verteld. Wat ik van hem wist, wist ik allemaal uit het boek waarvan ik bij ons afscheid een gesigneerd exemplaar meekreeg.

Thuis zette ik dat gesigneerde exemplaar in de kast naast mijn eigen. Het was een verwarrende avond. Zoals je er bij je eerste echte liefde van overtuigd bent dat je nooit meer iemand zult tegenkomen die zo bij je past, was ik er bij het lezen van Blauwe maandagen van overtuigd geraakt dat ik de enige was die Grunberg echt kon begrijpen. Maar nu ik hem ontmoet had, leek het of de Grunberg die ik uit zijn verhalen kende, veel meer op mij leek dan de schrijver met wie ik zojuist had kennisgemaakt.

Ik dacht dat ik de enige was die hem écht begreep

Vlak voordat hij naar New York verhuisde aten Grunberg en ik nog een keer een bagel bij Gary’s Muffins aan de Prinsengracht in Amsterdam. Toen hij eindelijk vroeg of ik zelf soms ook schreef, keek ik hem aan met een blik die moest uitdrukken dat iederéén wel eens wat schrijft. ‘Het zou kunnen’, mompelde ik na een kleine stilte, ‘dat ik toevallig iets bij me heb.’ Ik bukte voorover en zocht een poosje in mijn tas die, op het verhaal na dat ik er die ochtend speciaal in had gestopt, leeg was.

Toen ik het A4’tje gevonden had, las Grunberg het. Ik kauwde zo nonchalant mogelijk op mijn brownie. Toen hij het uit had, gaf hij het papiertje, zonder er ook maar een woord aan vuil te maken, met een beleefd knikje aan me terug.

Ik wilde ze uitleggen dat ze het verkeerd zagen, dat ze het niet goed kónden zien. Alsof ik het boek in de orginele taal had gelezen en zij een gemankeerde vertaling

Tijdens de rest van mijn studie werd Grunberg voor mij een kleine obsessie. Een obsessie die in iedere krant die ik opensloeg wel een essay, column of recensie leek te publiceren. Iedereen las zijn boeken en overal werd hij geïnterviewd. Wat ook niet hielp, is dat mensen mij soms, als ik in de trein naar Amsterdam zat, vroegen of ik niet ‘die schrijver’ was.

Wat me nog het meest verbaasde aan Grunbergs populariteit was wat die andere mensen eraan vonden. Mensen die niet, net als ik, bijna even oud waren en op hem leken. Mensen die niet Joods waren, voor wie de echo van de oorlog minder nadrukkelijk nagalmde in hun jeugd. Als het gesprek op Arnon Grunberg kwam wilde ik ze uitleggen dat ze het verkeerd zagen, dat ze het niet goed kónden zien. Alsof ik zijn boek in de originele taal had gelezen en zij het hadden moeten doen met een gemankeerde vertaling.

Het wonder is dat je iemand kunt begrijpen die helemaal niet op jou lijkt

Het kwartje viel pas toen ik zes jaar na het verschijnen van Blauwe maandagen – ik was inmiddels afgestudeerd en woonde in Amsterdam – White Teeth van Zadie Smith cadeau kreeg. Net als bij Blauwe maandagen voelde ik meteen dat ik te maken had met iemand die in alles op mij leek. En net als toen ik Grunberg voor het eerst las, klapte ik het boek steeds dicht om op de achterflap te kijken wie toch die schrijver was met wie ik zo veel gemeen had.

Maar dit keer bleek de schrijver in niets op mij te lijken. Ze was niet alleen niet Joods, ze was ook nog eens een vrouw, uit een ander taalgebied, wier uiterlijk en biografie in vrijwel niets overeenkwamen met de mijne. Ook het verhaal speelde zich heel ver af van het bed waarin ik lag te lezen.

Eindelijk begreep ik dat het wonder van de literatuur juist is dat je iemand die op het eerste gezicht totaal niet op jou lijkt, helemaal kunt begrijpen. Dat je je kunt identificeren met personages die heel andere levens leiden. Dat literatuur je dwingt te erkennen dat zelfs mensen die niet op jou lijken, in zekere zin tóch heel erg op je lijken.

Illustratie: Nastia Cistakova (voor De Correspondent)

Het gevoel nergens bij te horen is de kern van alle kunst

Het was een waarheid die ik misschien niet onder ogen wilde zien omdat ik erg gehecht was geraakt aan het idee dat ik nu eenmaal anders was dan andere mensen. De beslissing me niet aan te sluiten bij een studentenvereniging had misschien meer met mezelf dan met de andere studenten in die vereniging te maken.

Ik was gewend geweest om op school en in de buurt dat jongetje te zijn dat een heel andere achtergrond had. Mijn ouders lazen andere boeken dan de buren, mijn moeder kookte anders. En als de hele klas ‘even Shoah ging kijken’, voelde ik dat er een verschil was tussen mij en de andere kinderen.

Soms vermoed ik dat juist omdat in de oorlog zo was benadrukt dat ‘wij’ er niet bij hoorden, ik ook was gaan geloven dat ‘wij’ er niet bij hoorden

Soms vermoed ik dat juist omdat in de oorlog, die in mijn jeugd toch heel aanwezig was, de nadruk zo had gelegen op het feit dat ‘wij’ er niet bij hoorden, ikzelf ook was gaan geloven dat ‘wij’ er niet bij hoorden. De buitengeslotene, die begint te vermoeden dat zijn eigen uitsluiting iets onvermijdelijks, iets natuurlijks is.

Ik had Arnon Grunberg opgevat als een bevestiging van dat vermoeden. Een jongen die, net als ik, een verhaal had dat niemand zou kunnen begrijpen – behalve ik, mijn broer, en misschien nog een handjevol mensen. Pas toen ik bij het lezen van Zadie Smith op een haast fysieke manier hetzelfde voelde, begon het mij te dagen dat het gevoel nergens bij te horen is wat kunst onderscheidt van amusement.

In onze eenzaamheid lijken we allemaal op elkaar

Vaak wordt beweerd dat het belangrijk is te streven naar meer diversiteit in de kunst, dat het belangrijk is dat mensen verhalen kunnen vinden van anderen die op hen lijken. Dat gevoel herken ik dus heel goed. Het is fijn om achterop het boek dat je leest een foto te vinden van iemand die op je lijkt. Het geeft je het gevoel dat je eindelijk iemand hebt gevonden die je begrijpt.

Mijn obsessie met Grunberg kwam deels voort uit de opluchting die ik voelde dat ik niet de enige was. Omdat iemand die op mij leek met ‘ons verhaal’ een publiek wist te bereiken en mij daarmee het gevoel gaf dat mijn verhaal ertoe deed. Ik vond zijn boek zo goed omdat ik zelf gehoord wilde worden. Omdat ik me eenzaam voelde en hoopte dat als mensen mij zouden horen, dat minder zou zijn.

Maar door Blauwe maandagen zo te lezen, ontnam ik mezelf de kans om te zien wat het boek zo de moeite waard maakt, namelijk de strijd van de hoofdpersoon die zich ermee moet zien te verzoenen dat hij er in de wereld helemaal alleen voor staat.

Kunst stelt ons in staat onze eigen eenzaamheid te accepteren

Als ik dat eerder had gezien, had ik begrepen waarom ook andere mensen het boek zo mooi vonden. Misschien was ik dan ook eerder genezen van de gedachte dat als mensen mij maar zouden horen en zien, ik me minder eenzaam zou voelen.

Vaak hoor je dat romans of toneel goed zijn voor ons empathisch vermogen. Die opvatting suggereert dat we kunst tot ons nemen vanuit altruïsme. Dat we een roman lezen om de ander beter te begrijpen. Terwijl het motief om een goede voorstelling te zien, een mooi boek te lezen, of voor een schilderij stil te staan veel egoïstischer is. Het stelt ons in staat onze eigen eenzaamheid te accepteren.

Kunst, of het nu comedy, film, muziek of schilderkunst is, heeft het in zich om ons te verenigen met het feit dat we in diepste wezen alleen zijn. Dat we diep vanbinnen weten dat niemand ooit echt zal snappen wat we voelen, wat we zien en wat we meemaken.

Juist het gevoel dat je op niemand lijkt, dat diepe besef eenzaam te zijn, is iets dat iedereen met elkaar gemeen heeft.

Kunst kan ons verzoenen met het idee dat we er allemaal alleen voor staan

Het is natuurlijk een paradox dat het onze eenzaamheid is die ons verbindt. Maar die paradox is het enige dat we hebben. Hoezeer ons ook steeds wordt ingepeperd wat de zegeningen zijn van ergens bij horen, en hoe fijn het ook is om ons onderdeel te voelen van het talkshowpubliek of deel uit te maken van een op muziek dansend stadion, je zult eerst vrede met je eigen eenzaamheid moeten sluiten. Anders is de kater die op het gemeenschapsgevoel volgt alleen maar groter.

Illustratie: Nastia Cistakova (voor De Correspondent)

Als je bij een voorstelling zit, of het nu muziek is of cabaret, waar iedereen heel erg om moet lachen, terwijl jij als enige de lol er niet van inziet, merk je als geen ander hoe bedrieglijk het gevoel van gezamenlijk geluk kan zijn.

Bij een concert of een voorstelling die je juist heel goed vindt, een optreden dat je raakt, kun je je óók heel eenzaam voelen – maar dan omdat je het gevoel hebt dat de persoon of groep op het podium iets vertelt dat alleen jij snapt. Dat is het soort eenzaamheid waar ik op hoop als ik comedy of toneel zie. Na afloop kijk ik dan in de foyer om me heen en realiseer me dat ik niet de enige ben die alleen is, die zich niet begrepen voelt.

Áls kunstenaars al een taak hebben, dan is het volgens mij om ons vrede te laten sluiten met die eenzaamheid. Of het nu de schilder, de comedian of de romanschrijver is.

Dat is in wezen een politieke opdracht. Zeker nu overal om ons heen het verhaal verteld wordt dat we bij onze eigen groep moeten horen. Nationalisme en tribalisme leiden niet alleen tot uitsluiting van mensen die niet bij de groep horen, ze zorgen er ook voor dat mensen die wel hun groep vinden, vanbinnen een leegte blijven voelen: ‘Hoe kan het toch dat ik omgeven word door mensen die op mij lijken, en mij nog steeds eenzaam voel?’

Populisten en nationalisten beloven dat gemis op te lossen door de groep waar we deel van uitmaken nog homogener en nog zuiverder te maken.

Kunst heeft niet het vermogen dat gemis op te vullen, maar kan ons er wel mee verzoenen.

Representatie kan er nooit voor zorgen dat we ons minder eenzaam voelen

Er is natuurlijk nog een derde soort ervaring mogelijk. Die waarin je wél opgaat in de groep, waarin je wél even vergeet dat je eenzaam bent. Waarin je geamuseerd wordt zonder dat je ook maar een moment aan je eigen eenzaamheid denkt. Dat zijn leuke avonden. Maar na afloop ben je meestal snel vergeten wat je gezien hebt en waar het over ging. Omdat de kracht alleen zat in het groepsgevoel.

Dat soort amusement heeft iets verslavends. Het brengt ons in een roes die ons even doet vergeten wie we zijn. Maar het blijft een roes.

De tovertruc van kunst is nu juist dat ze ons eraan herinnert dat we er allemaal alleen voor staan, en dat we vooral dáárin op elkaar lijken.

Het benaderen van kunst alsof het amusement is, is wat er vaak gebeurt als mensen het over representatie en diversiteit in de kunsten hebben. Maar door meer herkenbare personages, makers en verhalen te verlangen, vraagt men van de kunst eigenlijk iets dat je alleen van amusement kan verwachten: dat we ons minder eenzaam voelen omdat we iemand zien die op ons lijkt. Terwijl de tovertruc van kunst nu juist is dat ze ons eraan herinnert dat we er allemaal alleen voor staan, en dat we vooral dáárin op elkaar lijken.

Representatie eisen in amusementsprogramma’s, films en reclames is legitiem. Maar het zal nooit genoeg zijn. Want iedere kijker zal zich op den duur toch niet helemaal gerepresenteerd voelen.

Zoals Heineken zich nooit oprecht zorgen zal maken over mensen die drinken om hun problemen te vergeten, zo maakt het de amusementsindustrie niet uit hoe je je voelt als je de tv uitzet. De amusementsindustrie wil namelijk niet iederéén, maar een zo groot mogelijke groep bereiken, en die zo lang mogelijk aan zich binden.

Voor een bedrijf dat winst wil maken is dat begrijpelijk. Dat ook de NPO voortdurend op jacht is naar hoge kijkcijfers is veel zorgwekkender. Alle diversiteit van de wereld kan er niet voor zorgen dat kijkers zich, als ze de tv weer uitzetten, minder eenzaam voelen. Toegeven aan de roep om meer diversiteit zal die situatie niet minder zorgwekkend maken.

De hoop dat wat je bijzonder maakt, je minder eenzaam zal maken

Het verhaal dat ik Grunberg na het eten van onze bagels te lezen gaf, ben ik kwijtgeraakt, en dat is maar beter ook. Het heette geloof ik Piemeljongetje. Het ging in ieder geval over een jongetje dat iedere klas wel heeft. Een jongetje dat zijn piemel laat zien om aandacht te krijgen. Het piemeljongetje in mijn verhaal was, net als ik, het enige besneden jongetje op het schoolplein. Dat maakte zijn piemel net wat interessanter dan die van zijn directe concurrent, die daarom, in plaats van zijn piemel te tonen, op commando wormen was gaan doorslikken.

Tegen het einde van het verhaal staat de hele klas om het piemeljongetje heen. Op het moment dat hij hun aandacht te pakken heeft, beseft hij dat het exclusieve van zijn besneden piemel er snel af is. Dat hij, als hij de aandacht van zijn klasgenoten vast wil houden, er iets aan zal moeten toevoegen. Daarom vertelt hij de kinderen die in de groep om hem heen staan, dat als zij dat willen, hij er ook een grassprietje in kan steken.

Het verhaal liep niet goed af.

Lange tijd heb ik mij geschaamd voor het verhaal en de manier waarop ik het aan Grunberg gaf. Voor de opzichtige hoop dat hij na lezing ervan zou vragen of hij het aan zijn uitgever mocht geven.

Nu ik het opnieuw opschrijf, besef ik dat het in al zijn onbeholpenheid precies ging over de val waarin ik op dat moment vastzat: het piemeljongetje denkt dat wat hem bijzonder maakt, hem aansluiting kan geven. Dat het ontbreken van zijn voorhuid ervoor zal zorgen dat zijn klasgenootjes hem zo bijzonder vinden dat ze zijn vrienden willen zijn. Hij laat zijn piemel zien in de hoop dat de aandacht die hij dan krijgt het holle gevoel van de eenzaamheid kan vullen.

Als ik dat jongetje nu tegenkwam, zou ik hem zeggen dat alle aandacht en erkenning in de wereld die eenzaamheid niet kan oplossen. Dat hij misschien beter aan zijn klasgenootjes kan proberen te vertellen dat hij op ze lijkt. Omdat hij ook eenzaam is. Wie weet is er dan één klasgenootje dat zal zeggen: ‘Hé, dat ben ik ook. We zijn niet alleen.’

Illustratie: Nastia Cistakova (voor De Correspondent)

Meer lezen?

Wie is er bang voor eenzaamheid? Eenzaamheid is niet nieuw, maar dat we ernaar kijken als een bedreiging van de volksgezondheid wél. Ook nieuw: de collectieve angst die ze inboezemt. Die angst zegt veel over de tijd waarin we leven. Lees het verhaal van Lynn hier terug Luisteren: Ik heb een talent voor eenzaamheid, zegt Adriaan van Dis Adriaan van Dis (Bergen, 1946) schetst in zijn intrigerende roman ‘In het buitengebied’ zijn eigen duistere kanten. Van Dis, man van de wereld, blijkt zich het liefst terug te trekken. Zijn zwaarmoedigheid en eenzaamheid cruciaal voor waardevolle kunst? Luister het gesprek van Lex met Adriaan van Dis hier terug