Onze vooruitgang is véél groter dan je denkt als je voorbij de prijzen van producten kijkt
Kersvers Nobelprijswinnaar William Nordhaus schreef een artikel over de prijs van licht – lekker boeiend. Ja precies, lekker boeiend. Want door dit experiment besef je opeens: we zijn veel welvarender dan de cijfers doen vermoeden.
Een toekomstige Nobelprijswinnaar loopt zijn woonkamer in met een Minolta TL-1, tien kilo brandhout, een blik sesamolie en een Romeinse terracotta lamp.
Nee, William Nordhaus had geen romantische tête-à-tête met zijn geliefde gepland. De econoom deed onderzoek: hoe had de prijs van licht zich over de millennia ontwikkeld? En dus moest hij weten: hoeveel licht geeft zo’n terracotta lamp eigenlijk?
Tja, zul je misschien denken, zoals er geschiedkundigen zijn die Drentse kloosterordes in de periode 1343-1346 onderzoeken, zo is er dus een econoom die de prijsontwikkeling van licht onderzoekt. Leuk voor op feestjes en partijtjes – ‘Zie je die ledlamp, Henk? In Babylonië waren ze dus een week aan het werk om zoveel licht te produceren!’ – maar wat moet je er verder mee?
Twee weken geleden ontving William Nordhaus de Nobelprijs voor de Economie (of nouja, de nep-Nobelprijs – lang verhaal), maar niet voor dit lumineuze paper. Hij ontving de prijs voor zijn werk in de klimaateconomie: hij bouwde het standaardmodel waarmee de economische kosten en baten van klimaatbeleid gewogen worden.
Ik ken Nordhaus echter vooral van zijn onderzoek naar licht, dat voor mij een eyeopener was. Dat onderzoek gaat namelijk niet over licht, het gaat over ons begrip van economische vooruitgang.
Prijzen, best belangrijk
Prijzen doen ertoe. Economische groei, dat is de waarde van alles wat we produceren, gecorrigeerd voor het prijspeil. Productiviteit? Dat is wat we in een uur produceren, gecorrigeerd voor het prijspeil. Koopkracht? Dat is de toename van inkomen, gecorrigeerd voor het prijspeil. Wil een econoom iets berekenen, dan moet hij weten wat dingen kosten.
Je wilt geen appels met appels vergelijken, maar Jonagolds met Jonagolds, en Pink Lady’s met Pink Lady’s
Maar hoe weet hij wat dingen kosten? Bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hebben ze bakken barcodegegevens, waarmee ze nauwgezet de prijs van bijvoorbeeld een appel kunnen volgen. Of nouja, een appel is een wat breed begrip. Je wilt geen appels met appels vergelijken, maar Jonagolds met Jonagolds, Pink Lady’s met Pink Lady’s, Granny Smiths met Granny Smiths. Samen maken al die appelsoorten de prijs van een appel.
Vervolgens deponeren de statistici zo’n algemene appel in een boodschappenmandje met alle goederen en diensten. Dat mandje is niet elk jaar hetzelfde. Soms donderen er producten uit het mandje (VHS-cassettes), soms komen er producten in (Netflix). En: niet elk product is even belangrijk. We besteden minder geld aan appel dan aan auto, dus de appel weegt niet zo zwaar in het mandje als de auto.
Van jaar op jaar volgen we de prijs van dat boodschappenmandje, en dat is wat we noemen: het algemeen prijspeil. Aan de hand van die prijzen meten we groei, productiviteit en koopkracht.
Ford Sierra > Ford Model T
Tot zover is het eenvoudig. Maar wat doe je als producten komen en gaan? Of als een product beter wordt?
De Ford Model T uit 1908 is net even anders dan een hedendaagse Ford Fiesta. Minder stank, benzineverbruik, rotherrie; meer paardenkracht, remkracht, gemak.
In de klassieke berekening van prijzen zie je daar niets van terug: Ford Model T komt in boodschappenmand en de teller begint te lopen, Ford Model T verdwijnt uit boodschappenmand en de teller stopt. En zo gaat het bij elk model opnieuw. Prijzen stijgen, maar dat je veel meer auto voor je florijnen, guldens, euro’s krijgt blijft ongezien.
De kern van het probleem: we volgen de prijs van goederen (de Ford Sierra, de Ford Fiesta, de Ford Mustang), maar niet de prijs van hun onderliggende eigenschappen (de snelheid, de ruimte, de veiligheid).
En er was licht
Doet dat er toe? Nogal, liet Nordhaus zien. Zo’n auto heeft een astronomische hoeveelheid eigenschappen, dus daar is moeilijk mee te rekenen. Maar bij lichtdragers is het eenvoudig: die geven licht. Het kampvuurtje, de waskaars, de talgkaars, de spermacetikaars, olielampen, gloeilampen, ledlampen – allemaal doen ze in principe hetzelfde: ze geven licht.
Dus daar ging Nordhaus met zijn Minolta TL-1-lichtmeter: hoeveel licht geeft dat vuurtje, die terracota lamp, en mijn huis-, tuin- en keukenpeertje? En wat betaalde je vroeger voor dat licht?
Als je de officiële prijscijfers mag geloven, dan is licht – of eigenlijk: kaars, olielamp, gloeilamp et cetera – in de afgelopen tweehonderd jaar ongeveer tien keer zo duur geworden. Maar als je dit omrekent naar de hoeveelheid licht die ze geven, en er rekening mee houdt dat een gloeilamp langer meegaat dan een kaars, dan is de prijs van een eenheid licht sinds 1800 met 99,97 procent gedaald! Dat is nogal een verschil.
En als we nog verder teruggaan, dan is de verbetering helemaal spectaculair. Nordhaus berekende dat je met een klassiek kampvuurtje 1.000 lumen licht kunt produceren als je tien uur per dag, zes dagen in de week houthakt. Een hedendaags peertje van een euro of drie produceert in 54 minuten evenveel licht.
Wat voor licht geldt, dat geldt voor tig producten: we krijgen veel meer kwaliteit voor wat we betalen.
Vroeger was alles slechter, veel slechter
Economen en statistici weten dit. Ze doen hun best. Voor sommige producten – bijvoorbeeld computers en auto’s – maakt het CBS inmiddels correcties voor kwaliteitsverbetering. Hedonische prijscorrecties, zoals dat in chic economees heet.
Maar om dit soort correcties te kunnen maken heb je heel veel data nodig over de eigenschappen van deze producten (paardenkracht, aantal deuren, airbags et cetera). Bovendien moet je vaak subjectieve keuzes maken (hoe zwaar weeg ik deze eigenschap ten opzichte van die andere?). En dan nog: soms gaan de ontwikkelingen zo snel (huh, iedereen kijkt opeens Netflix?) dat er geen beginnen aan is.
Hier stuiten we op de grenzen van wat we kunnen weten over materiële vooruitgang; waar de cijfers stoppen. Op werkelijk revolutionaire veranderingen – elektriciteit, medische knallers, internet – is namelijk geen prijs te plakken. Er is geen oude om het nieuwe mee te vergelijken.
We hebben een verwrongen beeld van de vooruitgang: die is veel en veel groter dan de cijfers doen vermoeden
Bijvoorbeeld: in 1836 stierf de steenrijke bankier Nathan Rothschild aan een bacteriële infectie aan zijn tandvlees. Vandaag de dag zouden we zeggen: joh Nathan, neem een antibioticakuurtje. Maar al het geld in de wereld kon Rothschild niet redden. De rijkste man ter wereld stierf aan een banaal bacterieel kwaaltje.
Dus: wat zou antibiotica waard zijn? Hoe ontwikkelde de prijs van de onderliggende eigenschap ‘genezing van bacterieel kwaaltje’ zich? Van oneindig naar weinig? ‘Tja, zoiets is niet te meten’, verzucht Peter Hein van Mulligen, hoofdeconoom bij het CBS, als ik het hem vraag.
‘Nog één ding’, zegt Van Mulligen als ik ons enerverende gesprekje over hedonische prijscorrecties dreig te beëindigen. ‘Het algemeen prijspeil berekenen is praktisch onmogelijk, en theoretisch trouwens ook. Maar uiteindelijk moet je iets doen. Helaas is dan enige mate van willekeur niet uit te sluiten. Wij zijn allang blij als alle statistische bureaus het in ieder geval op dezelfde manier doen.’
En op die nihilistische noot...
Afijn, de moraal van het verhaal is denk ik deze: zolang de statisticus Jonagolds met Jonagolds vergelijkt gaat alles prima, maar bij revolutionaire omwentelingen raakt hij het spoor bijster. We hebben daarom een verwrongen beeld van de vooruitgang: die is veel en veel groter dan de cijfers doen vermoeden.