Universiteiten worden niet gered met het nieuwe voorstel voor een bekostigingsmodel, en dit is waarom
Woensdag adviseerde de commissie-Van Rijn een langverwacht rapport over de financiering van het hoger onderwijs. Haar voorstel: verdeel het geld anders. Maar daarmee worden de echte problemen niet opgelost: universiteiten hebben er baat bij om te blijven groeien, ten koste van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek.
Zojuist presenteerde de commissie-Van Rijn haar langverwachte advies over een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs. De belangrijkste boodschap: de concurrentie tussen universiteiten is een groot, zo niet het grootste probleem.
‘De instelling die niet groeit, snijdt zichzelf in de vingers’, schrijft de commissie in haar hoofdstuk over perverse prikkels. ‘Dit wordt deels opgelost met beperking van opleidingscapaciteit, het accepteren van hoge student-stafratio’s, het opvoeren van onderwijstijd bij het personeel, ten koste van onderzoek.’
En: ‘Ze financieren groei met groei, vooral door meer internationale studenten te trekken.’
Dat alles zet de kwaliteit van onderwijs en onderzoek onder druk, aldus Van Rijn.
Tot zover geen nieuws. Dat concurrentie tussen universiteiten veel schade aanricht, weten lezers van De Correspondent inmiddels, als ze onze serie daarover gevolgd hebben.
Maar de commissie-Van Rijn heeft de mogelijkheid om er wat aan te doen: het rapport staat vol met voorstellen voor een ander bekostigingsmodel. En die, hoewel ze een stap in de goede richting zijn, stellen teleur.
De prikkels gaan in het advies van de commissie niet de vrieskast in, zoals wij eerder deze woensdag voorstellen. De universiteit blijft oververhit.
Wat Van Rijn voorstelt
Hoe zat het ook alweer? Universiteiten worden grofweg op twee manieren gefinancierd. Ten eerste ontvangen universiteiten elk jaar een vast bedrag, onafhankelijk van het aantal studenten of promovendi dat er studeert. Daarnaast is er een prestatiedeel. Universiteiten ontvangen geld per student, per diploma en per promotie.
Om competitie tussen universiteiten te bevorderen is dit prestatiedeel de afgelopen jaren steeds groter geworden, ten koste van het vaste bedrag.
Volgens de commissie-Van Rijn heeft de groei van dit prestatiedeel ervoor gezorgd dat het een ‘pervers mechanisme’ is geworden. ‘Door de groei van studentenaantallen neemt het aandeel, en daarmee ook de afhankelijkheid, van de studentgebonden bekostiging almaar toe.’
Van Rijn stelt vast dat, vergeleken met 2011, in 2018 een groter deel van de financiering van universiteiten – 72 procent, waar dat zeven jaar eerder 60 procent was – afhankelijk is van studentenaantallen.
Van Rijns belangrijkste advies is om terug te gaan naar het niveau van 2011. Hij stelt voor om 300 miljoen euro die nu op basis van studentenaantallen onder universiteiten wordt verdeeld, te verschuiven naar het vaste bedrag dat universiteiten ontvangen.
De vraag is: wat weerhoudt universiteiten ervan, na deze ‘reset’, om opnieuw te gaan concurreren op studentenaantallen?
Maar de vraag is: wat weerhoudt universiteiten ervan, na deze ‘reset’, om opnieuw te gaan concurreren op studentenaantallen? Het bedrag dat universiteiten per student ontvangen, zal niet drastisch dalen; in zijn voorstel blijven ze voor 60 procent afhankelijk van het marktaandeel. Van Rijn ziet dat er perverse prikkels zijn, maar biedt er in zijn rapport geen definitieve oplossing voor.
Hetzelfde geldt voor een andere belangrijke prikkel, die ertoe leidt dat universiteiten proberen studenten zo snel mogelijk te laten afstuderen. Universiteiten krijgen namelijk enkel geld voor de nominale studieduur, terwijl vooral binnen geesteswetenschappen veel onbekostigde studenten rondlopen. Hier wisselen relatief veel studenten naartoe als ze vroegtijdig een studie beëindigen, of besluiten een extra studie te willen doen naast bijvoorbeeld een bèta- of gammaopleiding.
De alfafaculteiten geven dus relatief veel ‘gratis’ onderwijs. Volgens Van Rijn zet dit de toegankelijkheid van het onderwijs onder druk: universiteiten ontvangen te weinig geld voor studenten die van opleiding wisselen, en het is juist van groot belang om deze studenten op de universiteit te houden.
Maar ook hier kiest Van Rijn voor een verschuiving, in plaats van het weghalen van de prestatieprikkel.
Het werkelijke probleem zit hem in het feit dat universiteiten geen geld ontvangen voor studenten die langer dan drie jaar studeren. De prikkel om studenten sneller hun diploma te laten halen, die tot veel werkdruk onder personeel heeft geleid, blijft bestaan.
De aandacht gaat nu vooral uit naar de herverdeling, die een effect heeft van 70 miljoen euro. De winnaars zijn de vier technische universiteiten: Twente, Wageningen, Eindhoven en Delft. De verliezers reageren afkeurend: de Rijksuniversiteit Groningen noemt het verlies van 4 miljoen euro op jaarbasis ‘onacceptabel’, de Universiteit Leiden (min 2,5 miljoen) ‘onevenwichtig’.
Dit gevecht leidt af van het echte probleem: universiteiten blijven geprikkeld om te groeien en te presteren.
Wat Van Rijn en de minister nu erkennen
Waarom niet een nog grotere vaste voet? ‘Natuurlijk is de verhouding van 60 procent variabel en 40 procent vast arbitrair’, antwoordt Van Rijn. ‘Tegelijkertijd hebben we gevraagd: welke verhouding werkt? Van onze respondenten kregen we terug dat de balans uit 2011 wel oké zou zijn.’
Bovendien komt de prestatieprikkel om zo snel mogelijk naar het diploma te snellen in het rapport niet aan bod. In haar reactie laat Ingrid van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (D66) in het midden of ze hier in haar beleidsreactie wat mee gaat doen. Deze wordt begin juni verwacht.
Tot slot doet Van Rijn geen uitspraken over of het huidige budget voor het hoger onderwijs toereikend is. Dat was dan ook niet zijn opdracht. Maar tussen de regels door wordt duidelijk hoe hij erover denkt: ‘Groeiende studentenaantallen en slechts deels meebewegende bekostiging zorgen logischerwijs voor een daling van de rijksbijdrage per student.’
Daarmee lijkt hij zich aan te sluiten bij wat de VSNU en WOinActie continu stellen, en wat de minister eerder ontkende. De minister erkent nu: ‘De bekostiging per student groeit mee met het aantal studenten, dat daalt niet. Maar omdat het onderzoeksgeld niet in gelijke tred meegroeit, daalt de bekostiging in totaal.’
Van Rijn roept dan ook op om onderzoek te doen naar hoeveel het zou kosten om de nagestreefde kwaliteit te realiseren. De minister lijkt die aanbeveling in ieder geval over te nemen, met haar opmerking: ‘Lijkt me heel verstandig. Ik denk dat het goed is dat bij de kabinetsformatie, in 2021, de resultaten er liggen.’
In de tussentijd blijft de competitie tussen universiteiten overeind. Hoewel Van Rijn de problemen onderkent, is het voorstel weinig gedurfd. Wil minister Van Engelshoven herinnerd worden als de minister die een einde maakte aan het rendementsdenken, zoals ze zelf stelde, dan is er werk aan de winkel.