In de alternatieve VVV-gids van Den Bosch, met tips voor wie je meer gunt dan een opgeblazen koptelefoon op een rondvaartboot, zou staan dat de chocoladebollen van bakkerij Van der Donk (uit Gestel!) net zo goed zijn als die van bakkerij De Groot, wat geen Bosschenaar ooit zal toegeven en wat ik nu dan ook terugneem.

De man die op de markt snikkend liedjes van voormalig zaalvoetballer John de Bever declameert mag ook in de gids. Het liedje dat hem steevast het meest ontroert: Oh was ik maar rijk en niet zo knap.

Paar pagina’s verder: de beste gefrituurde kip voor onchristelijke uren. Verkocht in een pijpenla in het centrum. Er schijnt ook een KFC te zijn in Den Bosch, maar die zit op de woonboulevard, dus we zullen het nooit weten.

Omdat de pijpenla vooralsnog elke reisgidsvermelding heeft weten te ontduiken, is het er kalm vanavond. De enige andere klanten zijn twee vrienden aan een tafel. Ze slapen elleboog aan elleboog, hun hoofden rustend op hun armen, gevouwen als kussens.

Voor het vervolg van dit verhaal zou het handig zijn als ze iets minder op elkaar hadden geleken, die jongens. Maar hun donkerblauwe Philipp Plein-shirts, gebleekte jeans en platgelopen Nikes laten me geen andere keus dan ze voor nu even aan te duiden met ‘vriend nummer één’ en ‘vriend nummer twee’.

Twee vrienden, drie wouten

Mijn broertje bestelt te veel eten, de kiphutman komt achter zijn toog vandaan en gooit tevreden de deur achter ons op slot: verkopen hoeft vanavond niet meer. Dan duwt hij de slapende jongens, hardhandig, volgens hem al voor de twintigste keer. ‘Ze liggen hier al een uur, ik heb de politie gebeld.’ Hij brult naar ze, klapt in zijn handen, dreigt een kuipje zoetzure saus te gooien – geen respons.

Een kwartier later, onze bestelling gaat nog wel even duren volgens kipman, ‘want zijn broer is thuis even extra vleugels halen’, klopt iemand op de deur achter ons. Drie wouten. Ze worden binnengelaten en porren, schudden, roepen de slapende maten vergeefs. 

Wanneer een van de wouten in haar vingers knipt, vlak voor de ogen van vriend nummer één, zie ik hem voor het eerst bewegen. Een bloeddoorlopen oog knippert open en hij kijkt omhoog, eerst geërgerd naar de agent, dan vragend naar mij. ‘Wè?’ Ik haal mijn schouders op. Hij valt terug in slaap.

Vriend nummer twee hangt inmiddels tussen de twee andere agenten in. Zijn ogen zitten nog dicht, maar hij is wakker: zijn hand probeert een sigaret in zijn mond te stoppen. Niet veel later staat hij buiten, de sigaret ligt binnen op de grond. De agenten vragen of ze iemand voor hem en zijn maat kunnen bellen. ‘Ja’, grinnikt hij, de ogen nog altijd gesloten. ‘De wouten.’

Is toch gezellig?

Wanneer hij zelfstandig staat, sturen ze hem richting een taxi die hem nooit gaat meenemen, doen de deur achter hem dicht en wagen nog een poging met vriend nummer één, die in een plas van zijn eigen spuug ligt. Het sijpelt in draden langs zijn kin, soms likt hij er wat van op.

Hij wordt wakker na een luide minuut of tien en vindt het goed om te vertrekken, maar dan wil hij wel met de agent mee naar huis. Nee? Is toch gezellig? Hij wil ook nog kip bestellen. Zonder bot. Waarom mag hij hier niet slapen? 

Er wordt weer op de ruit geklopt. Vriend nummer twee, die naar buiten was gestuurd om een taxi te gaan zoeken, wordt in deze staat door geen enkele chauffeur meegenomen en wil terug naar binnen. 

De agenten en de kiphutman knikken naar elkaar en laten hem erin, misschien kunnen de vrienden samen wel een lift regelen. Hebben ze een telefoon bij? Kunnen ze hun ouders bellen? Ze geven allebei hun telefoons af, de politie begint te scrollen, de kiphutman veegt tafels schoon en zet er stoelen bovenop.

Dit is de eerste keer dat de vrienden tegelijk wakker zijn. Ze kijken elkaar aan. De eerste vriend wijst naar de tweede, de tweede wijst terug. Beide sperren ze hun ogen open. 

Dan draait de eerste vriend zich om naar de agent, tikt haar aan en proest: ‘Da’s munne maat nie!’