Niet wéér zo’n eenzijdig verhaal over zielige zeelui

Arjen van Veelen
Correspondent Natuur
Juhari en Mohamad in de kantine aan boord van de Coolwater. Foto: Arjen van Veelen

Het loon mag karig zijn voor Nederlandse begrippen. Maar in de Filipijnen ben je met een matrozensalaris een grote jongen. En zo zijn er meer aangename kanten aan de grote vaart, ontdekte ik aan boord van de Coolwater. Zolang je je kamerplant maar op tijd water geeft.

Er groeit een mooi pindaplantje aan boord van de Coolwater, een honderd meter lange chemicaliëntanker die ligt afgemeerd in de Botlekhaven. Het plantje staat in een geel emmertje op de brug, bij het raam, met uitzicht op chemische fabrieken. Twee maanden oud is het.

Max, een van de Oekraïense officieren aan boord, kweekte ‘t op vanuit een rauwe pinda die hij van de kok had gekregen, vertelt de kapitein.

Ik voel meteen een essay oppoppen. Over liefelijke kamerplanten in een harde wereld van olie en staal, over een sprankje… Nee, ik duw het idee meteen weg. Dit is niet waarvoor ik ben gekomen. Ik ben hier om te laten zien dat de zeevaart heel mooie kanten heeft. Dat heb ik Martijn beloofd.

Foto: Arjen van Veelen

Martijn Mobach: de Rotterdamse reder die me vorige week mailde. Subjectline: ‘Nee toch, niet wéér een zielig betoog over zeelieden!’ Die kreet was een reactie waarin ik op zoek ging naar zeelieden in een Zeemanshuis in Oostvoorne. En waarin ik concludeerde dat de mensen die onze spullen komen brengen – vaak Filipijnen – een zwaar beroep hebben en weinig verdienen.

Veel te negatief, vond Mobach. En bovendien onzin.

Hij kan het weten, hij had zelf jaren gevaren. En hij is nu algemeen directeur van Clearwater, een kleine Nederlandse rederij met chemische tankers die vooral in Noordwest-Europa varen, maar ook elders op de wereld.

Een beetje matroos verdient 1.000 tot 1.500 dollar per maand, zei hij. Daar kun je in Rotterdam niet flink van uitgaan, maar op de Filipijnen ben je met zo’n salaris een grote jongen; het is al gauw vijf keer zo veel als wat ze er aan wal zouden verdienen. Tien jaar varen en je kunt met pensioen. Of je blijft varen en je trekt in je eentje hele gezinnen uit de armoe de middenklasse in, zei Mobach.

Geen sneue stumpers

Zo’n zeeman is geen sneue stumper, maar een local hero. Je moet ze zien als welvarende mensen die echt geen behoefte hebben aan zeemanshuizen of havendominees. Waaraan wel? Goed internet en een karaokemachine. En een reder die respect heeft voor hun werk. Nou, dat krijgen ze bij hem. En echt niet alleen bij hem, trouwens.

Ik kreeg meer mails van zeelieden na dat stuk. Sommigen zaten precies op de lijn van Mobach. Zoals Roderick, een enthousiaste Rotterdammer die twaalf jaar gevaren had en nu de specialistische opleiding deed tot registerloods in Rotterdam.

Er was intussen veel verbeterd in de zeevaart, bevestigde ook hij. Zeelieden waren allang niet meer zo lang weg als vroeger. Lonen waren gestegen. Je had tegenwoordig vaak even lang verlof als dat je moest werken. En noem eens een beroep met 180 dagen vakantie per jaar? Bovendien gold nog steeds dat je iets van de wereld zag. Prachtig vak, kortom.

Shifts van 32 uur

Eerlijk is eerlijk, niet alle zeelieden waren zo enthousiast. Zo sprak ik een poos met Sem, voormalig zeevarende op de wilde vaart. Hij kwam uit een maritieme familie, maar had nu zelf de brui gegeven aan de zee. Onder meer vanwege het heilige mantra ‘schip moet varen’.

Een schip dat stilligt kost bakken met geld, vertelde hij, tot letterlijk tonnen dollars per dag, vanwege boeteclausules voor lading die te laat komt. Hij had shifts gedraaid van 32 uur en was een keer, tijdens een doortocht in het Panamakanaal, uit pure vermoeidheid staand in slaap gevallen.

Eén keer kon hij op de muren lopen als Spider-Man, zo heftig lag het schip te rollen

Het zeeleven was zowel extreem als ‘fucking geestdodend’, was zijn ervaring. Drie keer had hij voor zijn leven gevreesd tijdens een storm, één keer kon hij op de muren lopen als Spider-Man, zo heftig lag het schip te rollen. En tegelijk was het leven op zee ook gewoon sáái, je kon net zo goed in de kelder bij je moeder zitten gamen en films kijken. Intussen denken je vrienden dat je voortdurend rum drinkt en zit te kaarten, ‘want die doen hun research bij Pirates of the Caribbean’.

Nu moet ik er wel bij zeggen dat Sem inderdaad de heftige kant van de zeevaart heeft meegemaakt. Het maakt bijvoorbeeld nogal een verschil of je korte trips in lijndienst maakt langs de Europese kust, met internet en Netflix aan boord, of dat je op de wilde vaart rond Afrika vaart, offline, in the middle of nowhere. Waar je ’s nachts soms alle lichten dimt vanwege piraten die er op schepen azen.

Maar zelfs Sem zag de mooie kanten van de zeevaart, zoals de traditie om te barbecueën als je de evenaar passeert en het arbeidsethos en de saamhorigheid, zoals je die alleen aan boord kunt vinden – als je het treft.

Een bunkerschip komt langszij bij de Coolwater. Foto: Arjen van Veelen

Dus toen ik Mobach belde, was ik wel vatbaar voor zijn opmerking: als je zeelieden zoekt, moet je aan boord van een schip zijn. Daar kon ik natuurlijk geen speld tussen krijgen. En wie weet had ik die mooie kanten inderdaad wel onderbelicht gelaten. Soms sla je in een stuk de plank wel raak, alleen zijn er nog een paar andere planken die je hebt gemist.

Blote huid op het dek is uit den boze

Een paar dagen later fietste ik naar de Waalhaven waar zijn rederij kantoor houdt tussen de hijskranen. Samen reden we naar de Botlek, naar de Vopak Terminal, waar de net lag aangemeerd in de derde Petroleumhaven. De chemicaliëntanker van een kleine honderd meter lang had een lading styreen aan boord, een licht ontvlambaar goedje, veel gebruikt in de plasticindustrie.

Olie- en chemicaliëntanker Coolwater op archiefbeeld. Foto: Clearvision

Jan was een gezellige Groninger, hij speelde drums in een bandje van oud-zeevarenden, maar qua veiligheid was hij onverbiddelijk. Zo mocht ik buiten op het dek geen foto’s maken vanwege het ontploffingsgevaar. En een blote huid was uit den boze. In de chemische havens golden, terecht natuurlijk, de strengste regels. Eén akkefietje en je was klanten als Shell en BP kwijt.

Het was een snikhete dag. Ik kreeg zware zwarte veiligheidsschoenen en een knaloranje veiligheidspak van manager Jan. Nauwelijks twintig stappen aan boord ging ik al bijna op mijn plaat. Gelukkig had Jan het niet gezien, hij liep voor me uit – maar tot zover mijn zeebenen.

Zicht vanaf de brug op de 3e Petroleumhaven. Foto: Arjen van Veelen

We hesen onszelf een paar trappen omhoog en betraden de stuurhut die wel op een kantoor leek. Computerschermen. Hoge ramen. Dat dit een schip was, zag je aan een pookje kleiner dan een PlayStation-joystick. Hiermee werd dat hele stalen gevaarte bestuurd (later zag ik beneden in het schip nog wel een soort Kapitein Iglo-stuurrad, een back-up voor als de elektronica uit zou vallen).

Kapitein Hindrick, een man met een sik die ooit nog in Afrika had gevaren op een ziekenhuisschip van was de enige Nederlander aan boord. Er werkten dertien mensen, de officieren waren Russisch en Oekraïens, de matrozen Indonesiërs.

De oudste plant, een palm met sprietige bladeren, was vijf jaar geleden aan boord gekomen. Igor heette die

Op de brug, tussen de kamerplanten, vertelde hij dat hij mijn stuk gelezen had. Ik was even bang voor een tirade, maar hij vond het wel een aardig beeld geven, wat wilde ik eigenlijk precies nog weten? Ik vroeg hem naar de rol van de kapitein wat betreft het bewaken van de sfeer. Een goeie crew is al het halve werk, zei de kapitein. Goed eten is belangrijk. Als kapitein heeft hij een goede bundel internet geregeld. Al heeft dat weer als nadeel dat bemanningsleden zich na hun werk terugtrekken in hun telefoontje.

Sociale media kunnen het groepsgevoel ondermijnen – net als aan wal. Dat kun je compenseren door dingen samen te doen, zoals eten of koffiedrinken. Als er andere Nederlanders aan boord zijn, sprak hij wel eens af om samen het achtuurjournaal te kijken.

En dan is er het entertainment. Een dartboard. Een sportzaaltje. En die kamerplanten dus, die brengen wat huiselijkheid. De oudste plant, een palm met sprietige bladeren, was vijf jaar geleden aan boord gekomen. Igor, heette die, zei de kapitein.

Palmpje aan boord van de Voolwater met zicht op de Vopak-terminal in de Botlek
Palmpje aan boord van de Coolwater met zicht op de Vopak-terminal.
In de machinekamer. Foto’s: Arjen van Veelen

Jan nam me op sleeptouw, we zouden uiteindelijk bijna het hele schip zien, van de machines in de machtig dreunende buik tot de officiersmess bovenin, waar de kok rijst met sperziebonen en lamsvlees serveerde.

Hij liet me ook achter in de kantine voor de matrozen, die tegelijk dienstdeed als rookruimte. Later zei hij dat hij expres even wegging: zonder iemand van kantoor erbij, zouden de zeelui vrijer praten. Er was een hoek met een asbak en een eettafel, muren waren bestickerd met logo’s van zeemanshuizen wereldwijd, ook die van Rotterdam – al vertelden enkele Indonesische matrozen dat ze van Rotterdam alleen de Mediamarkt hadden gezien.

Er werd hier geluncht en gerookt, ook de hogere rangen kwamen er af en toe roken. Aan de onderlinge lichaamstaal kon je aflezen dat het hier wel snor zat met de sfeer: je zag matrozen hier niet terugdeinzen of stilvallen als de kapitein zijn hoofd even in de ruimte stak.

Juhari en Mohamad. Foto’s: Arjen van Veelen

Eerst werd ik vanwege de taalbarrière niet veel wijzer. Twee Indonesische jongens, Mohamad en Juhari, rookten hun shag, speelden een popdeuntje.

Maar later sprak ik wat langer met Nikita, ook een Indonesiër, uit Noord-Celebes (ook wel Noord-Sulawesi genoemd). Hij sprak goed Engels en had een poosje aan de universiteit gestudeerd. Nu werkte hij aan boord als AB, een oude afkorting die staat voor ‘Able-Bodied Seaman’, of in gewoon Nederlands: matroos. Waarbij OS staat voor ordinary seaman, een lichtmatroos, de één-na-laagste rang aan boord.

Foto’s: Arjen van Veelen

Hij zat op tweeënhalve maand van zijn zes maanden lange term. Net als ik had hij twee zoontjes, van vier en zes, alleen zou hij ze dus pas over drieënhalve maand zien en ik diezelfde avond nog.

Een halfjaar op zee is lang – maar toch al een stuk beter dan bij andere rederijen, vertelde hij, waar je soms een jaar weg bent. Dus hij zat hier goed. En hij verdiende goed, Martijn had geen woord te veel gezegd: een keer of zes van wat hij in Indonesië aan wal zou kunnen verdienen.

Veertig jaar varen om dat zijn kinderen te besparen

Niettemin, zo lang van huis zijn is echt een struggle, zei hij. Maar die struggle had hij deels aan zichzelf te danken, zo bleek.

Zijn vader was namelijk bijna zijn hele leven op zee geweest, van zijn twintigste tot zijn zestigste. Hij had er drie huizen van kunnen kopen, twee Toyota’s en een winkeltje als oudedagsvoorziening. En hij had zijn kinderen laten studeren, zodat ze niet, net zoals hij, de zee op zouden hoeven.

Veertig jaar varen om zijn kinderen juist dat te besparen.

Nikita ging naar de universiteit. Maar hij hield net iets te veel van feesten. Een diploma haalde hij niet, maar intussen had hij wel een gezin om te onderhouden. Dus nu zat hij alsnog op zee, met dubbel respect voor de opofferingen van zijn vader.

Ja, hij zag het een en ander van de wereld. Zijn favoriete havenstad was Barcelona, hij had daar Camp Nou bezocht, het stadion van FC Barcelona. In Rotterdam zelf had hij alleen de Mediamarkt gezien. Inderdaad, zei hij, als zeeman kom je op mooie plaatsen, maar vraag een zeeman wat de mooiste plek is dan zegt hij altijd: mijn eigen land, het mooiste land is thuis zijn.

Tijdens ons gesprek kwam de Oekraïense officier binnen die het pindaplantje verzorgde. Peukenpauze.

‘Ach, het is gewoon to keep my brain busy’, zei hij. Om de gedachten te verzetten.

Hij vertelde dat hij zich verdiept had in de juiste voedingsstoffen voor het plantje, zei lachend dat hij ervan droomde dat er pinda’s zouden groeien. Je eigen pindakaas op zee.

Op dit schip leek het leven me best aangenaam. Eerder, op kantoor van de reder, had kwaliteitsmanager Johan, zelf ook zeevarende, verteld dat ze hier veel aandacht hadden voor ‘the human being’, de mens achter de zeeman. Ze kenden bemanningsleden bij hun voornaam, dat kon bij een kleinschalige reder als deze. En ze hielden elkaar op een goede manier in de gaten.

De rangen gingen kameraadschappelijk met elkaar om, zelfs de matrozen waren grootverdieners, althans in eigen land. Veel stress leek er niet te zijn – integendeel, de grootste uitdaging was hoe je je brein bezighield.

Misschien ging Nikita wel in de vechthanenbusiness, voor 1.000 dollar kon je al een goeie Thaise vechthaan kopen

Nikita zelf droomde van de bedrijfjes die hij later zou starten. Een eendenfokkerij, misschien. En misschien ging hij wel in de vechthanenbusiness, voor 1.000 dollar kon je een goeie Thaise vechthaan kopen.

‘Aan boord is iedereen aan het dromen’, zei Nikita. ‘Mijn droom is dat ik ooit, als ik genoeg heb gespaard, kan stoppen met varen en eindelijk een normaal leven heb. Want dit’ – hij gebaarde om zich heen – ‘is geen normaal leven.’

Zijn jongere broer, vertelde Nikita, had wél zijn studie afgerond, maar was alsnog gaan varen, tot verbazing van zijn vader – uit vrije wil, omdat hij het werk zo leuk vond.

Want dit kon best een mooi leven zijn, Mobach had gelijk.

Je moest alleen wél zorgen, dat je een pindaplantje aan boord had, bedacht ik, of een variatie daarop, iets om te koesteren: een liedje, een plannetje, een bokshandschoen, een dróóm.

Meer lezen?